RZ:Zo na 2 fosfaatvrije weken krijgt u dit weekend een fosfaatlozing te verwerken op ons klimaatblogje. Met nu de rebuttal op Han Lindeboom (Imares/WUR) door zijn voorgangers op het visserijbiologisch instituut RIVO (Imares is fusieproduct van het Wageningse Alterra en RIVO in IJmuiden) Paul Hagel is voormalig RIVO-directeur, Dolf Boddeke was hoofd biologisch onderzoek bij RIVO. Zij zijn als adviseurs verbonden aan de Stichting Wetenschappelijk Natuur en Milieubeleid (SWNM).

Paul Hagel en Dolf Boddeke
Het betoog van Lindeboom draait grotendeels om imaginaire risico’s die verbonden zouden zijn aan fosfaatadditie aan het kustwater. Daarover kunnen we kort zijn. Voor het nemen van proeven met fosfaatadditie is de situatie in het begin van de zeventiger jaren van de vorige eeuw een uitstekend uitgangspunt. In dat jaar was van enig milieubezwaar verbonden aan het toenmalige fosfaatgehalte van het kustwater, geen spoor te bekennen. In plaats van op nooit opgetreden spoken te gaan jagen, lijkt het ons daarom beter duidelijk te maken wat vast staat.

Een van de opmerkelijkste aspecten van het leven in zee is de bijzonder kleine overlevingskans van larven van vis en kreeftachtigen.
Belangrijke redenen daarvoor zijn de schaarste en de heterogene verspreiding van voedsel organismen (vooral flagellaten en copepoden) voor deze larven. Flagellaten planten zich voort door deling en copepoden door middel van eieren die zij tot het uitkomen meedragen. Water mengt slecht en door deze wijze van voortplanten, ontstaan “belletjes” van voedselorganismen in een verder lege zee.


De larven moeten om te overleven steeds weer op tijd een belletje met geschikt voedsel bereiken iets wat maar zelden lukt. Voor een larve van een tropische reuzengarnaal (Penaeus spec.) is de kans om in zee het gehele larvale stadium van drie weken te doorlopen, naar (royale) schatting 1 : 5.000.

In een goed georganiseerde larvenkweek is het daarom essentieel te zorgen voor een homogeen over de watermassa verdeeld aanbod van voedselorganismen, passend bij het stadium van ontwikkeling van de larven. De concentraties daarvan moeten dag en nacht frequent worden gecontroleerd. Zakt de concentratie van voedselorganismen ook maar iets beneden een kritische grens, dan treedt al na enkele uren massale sterfte op.

    Worden daarentegen geen fouten gemaakt, dan kan na drie weken een overlevingspercentage van 80 % worden bereikt, circa vier duizend maal hoger dan onder natuurlijke omstandigheden!

Dit voorbeeld laat zien welke spectaculaire resultaten kunnen worden bereikt met verhoging van de overlevingskansen van larven. En dit geldt niet alleen voor Penaeiden maar ook voor vis. De spectaculaire resultaten voor vis blijken glashelder uit de ontwikkeling bij de kabeljauw in de Noordzee.

Kabeljauwpopulaties zijn van nature beperkt tot ondiepe kustgebieden in het noorden van de Atlantische Oceaan waar een voortdurende toestroom van verse voedingsstoffen uit de oceaan plaatsvindt.
In onze contreien zijn dat het Kanaal, de zuidwest kust van Ierland, het noordwesten van de Noordzee en de Oostzee. Het oceaanwater dat langs de oostkust van Schotland de Noordzee binnenstroomt, bereikt pas na meer dan een half jaar de Zuidelijke Bocht en het oceaanwater dat door het Kanaal en het Nauw van Calais de Noordzee bereikt, is ook lang onderweg.

Nutriënten in het oceaanwater zijn dan al lang (hoofdzakelijk in organisch materiaal) gebonden. De zuid-oostelijke Noordzee moet het wat voedingsstoffen hebben van de grote rivieren en dat stelde tot 1960 weinig voor. De Nederlandse kust, Duitse Bocht en Waddenzee waren tot 1960 daarom armelijke visgebieden

De kabeljauw gevangen in de Noordzee kwam toen vooral van de populatie in het noord-westelijk deel. Deze aanvoer was in 1903-1960 zeer constant, ongeveer 80.000 ton per jaar. Na 1960 veranderde dit gelijkmatige patroon drastisch.

Er verschenen sterke jaarklassen kabeljauw in de zuid-oostelijke Noordzee in 1963 en 1964, gevolgd door reusachtige jaarklassen in dit gebied in 1969 en 1971 en in latere jaren. Bestandopnamen op kabeljauw eieren, uitgevoerd in 1970-1974 door het RIVO onder leiding van Niels Daan, toonden aan dat er zich voor de Nederlandse westkust een paaiplaats van kabeljauw had ontwikkeld. Engelse en Duitse eibestandopnamen in de jaren 40 en 50 hadden deze daar niet aangetroffen.

Het succes van de voor de Nederlandse kust paaiende kabeljauw was ongelofelijk. Dankzij de gelijk met de kabeljauw toegenomen productie van prooidieren als garnalen en zwemkrabben, waren de opgroeimogelijkheden van jonge kabeljauw, die met de reststroom en het Rijnwater mee naar de Deense kust trok, buitengewoon goed.(figuur 2). De kabeljauw van deze populatie begon de hele Noordzee te beheersen. De aanvoer van kabeljauw uit de Noordzee bereikte een niveau van 340.000 ton in 1972! (figuur 3) De Nederlandse aanvoer steeg van 5.500 ton in 1956-1960, tot 44.000 ton in 1981-1983.

De laatste sterk jaarklas kabeljauw voor de Nederlandse kust werd geboren in 1985.
Ondanks de toen nog grote paaistand was het daarna abrupt gebeurd met deze populatie. Het is uitermate plausibel dat de productie van fytoplankton en copepoden door de afnemende fosfaat toevoer na 1985, weer onder de eerder beschreven kritische ondergrens voor de overleving van larven is terecht gekomen.

Hoofdzakelijk opgelost fosfaat is biologisch actief.
Het is daarom beter niet met totaal fosfaat te rekenen maar met opgelost fosfaat. In dat geval is de stijging van de fosfaatload een factor 5 en begint niet in 1950 maar pas na 1960. De afvoer van stikstof in nitraatvorm van de Rijn begon al te stijgen in 1950. (figuur 1). Details zult u misschien zeggen, maar van essentiële betekenis. Want het is de zogenaamde Redfield verhouding tussen 16 atomen N (stikstof) en 1 atoom P (fosfor) (op gewichtsbasis 7,2), die in deze kwestie (en het leven op aarde) een overheersende rol speelt.

Voor het plantaardig materiaal, voornamelijk bestaande uit koolstof (C), waterstof (H) en zuurstof (O), (CH2O)106.(NH3)16.H3PO4 , vormen stikstof en fosfor in de verhouding 16 atomen stikstof (N) en 1 atoom fosfor ( P) essentiële bouwstenen. Daar flagellaten voor 98% uit water bestaan, is 175 gram fosfor in fosfaatvorm voldoende voor de vorming van 1000 kg flagellaten !

Redfield Ratio
Van 1960 tot 1981 bleef de jaarafvoer van stikstof (met fikse schommelingen als gevolg van verschillen in regenval) ongeveer constant. In 1962 begon echter een regelmatige stijging van de afvoer van opgelost fosfaat, die in 1981 een top bereikte. Hierdoor verschoof de verhouding stikstof-fosfor in het Rijnwater op gewichtsbasis in de richting van de Redfield verhouding (7,2), van 60 (!) in 1956 naar 10–20 in de periode 1972-1986.

Dit veroorzaakte een ongekende stijging van de natuurlijke productie in het Nederlandse kustwater, Waddenzee en de Duitse Bocht. Een groot aantal soorten was hierbij betrokken: kabeljauw, wijting, schol, tong, paling, haring, garnaal, zwemkrab, kokkel, mossel en nonnetje. Elk met zijn eigen verhaal door de grote verschillen in levenscyclus van deze soorten.

    Van een correctie van deze ontwikkeling door de toevoer van wat extra fosfaten aan het kustwater mogen dus, anders dan van het huidige EU-kabeljauwherstelplan, spectaculaire resultaten worden verwacht.

Daarmee zou Nederland inspelen op het huidige mondiale denken over de visvoorziening van de mensheid. Dit begint te verschuiven onder invloed van het groeiende wereld voedselprobleem, dat véél ernstiger is dan in Europa wel wordt beseft.

Het internationale weekblad TIME wijdde op 18 juli 2011 in dit verband een cover story aan de wereldvisvoorziening. Daarin wordt gesteld dat de wereldzee zijn maximum visproductie heeft bereikt en wordt kritisch ingegaan op de huidige kweek van zeevis. Het artikel eindigt met de volgende conclusie:

“But if we’are all going to survive and thrive in a crowded world, we’ll need to cultivate the sea as we do the land. If we do it right, aquaculture can be one more step toward saving ourselves. And if we do it well, we may even enjoy the taste of it”.

Leest u even mee, staatssecretaris Bleker ?