Arthur Rörsch.

Een bijdrage van Arthur Rörsch – slotbeschouwing van de discussie.

Eerdere bijdragen aan deze discussie zijn hier, hier, hier, hier en hier te vinden.

Geruime tijd voor het twitter–tijdperk aanbrak, was er reeds sprake van de bestorming van de wetenschappelijke Bastille, destijds aangeduid als de ‘ivoren toren’. De wens om de publieke discussie te bevorderen over wetenschappelijke onderwerpen kwam voort uit een groeiend wantrouwen over wat wetenschappelijke experts als gewenste of als ongewenst toepassing zouden beschouwen. Een belangrijke aanleiding was de dreiging van onomkeerbare vervuiling van ons leefmilieu door ongebreidelde technische toepassingen.

In het voetspoor van de ‘Club van Rome’ ontpopten een aantal van op wetenschappelijk gebied zeer te respecteren onderzoekers zich tot ware doemdenkers. Op grond van hun verworven (zuiver) wetenschappelijke reputatie vonden zij een voedingsbodem bij het publiek en de politieke besluitvormers. En zulks vanwege het gezag dat hen als ‘experts’ werd toegekend. Niettemin begon twijfel aan hun doemdenken te rijzen, omdat veel van hun alarmistische voorspellingen zich niet bleken te manifesteren. Dit werd voor leken aanleiding de ‘expertwetenschappers’ niet meer op hun woord te geloven en om lastige vragen te gaan stellen.

Er groeide daarbij het besef dat daaraan een degelijke ‘wetenschapsvoorlichting’ aan het grote publiek ten grondslag zou moeten liggen. Zo begon de wetenschapsjournalistiek zich omstreeks de jaren ’60 te ontwikkelen. Het tijdschrift Natuur & Techniek nam het voortouw, daarop volgde de NRC met de aanstelling van Arie de Kool als wetenschapsjournalist. Traag volgden daarna de andere kranten. Aan de ontwikkeling van een tweede generatie wetenschapsvoorlichters leverde vooral Simon Rozendaal bij Elsevier een invloedrijke bijdrage.

Opmerkelijk is dat een aantal van de hedendaags nog serieus te nemen wetenschapsjournalisten ooit als medewerker van Natuur & Techniek zijn begonnen. Marcel Crok en Maarten Keulemans horen tot de laatste generatie vóór dat het blad aan de uitgever van New Scientist werd verkocht die er een nieuwsblad van heeft gemaakt.

leonardo da gioiella.

Wetenschapsvoorlichting verdient daarnaast in de samenleving een plaats om aan het lekenpubliek keuzen voor te leggen, die men niet meer alleen aan experts wil overlaten. Dat vergt van de wetenschapsjournalist, die dit als onderdeel van zijn functie ziet, een zekere objectiviteit ten aanzien wat hem door wetenschapsvoorlichters van instituten als kennis (of nieuws) wordt aangereikt. In het bijzonder omdat de voorlichters van deze instituten zijn aangesteld om persberichten op te stellen om de wetenschappelijk waar aan te prijzen, die – zoals Leonardo onlangs kleurrijk beschreef – in hun schappen hebben liggen.

Dit is dus geen objectieve voorlichting maar in feite een verkooppraatje. Welke hedendaagse wetenschapsjournalist kijkt hier doorheen?

Richard Lindzen.

In de jaren na 1970 ontwikkelde de wetenschapsjournalistiek zich in een andere richting dan het geven van objectieve voorlichting aan het lekenpubliek. Zij bleek sterk aandacht te gaan schenken aan doemdenken, onder invloed van nog steeds heersend geloof dat experts beter dan leken weten te beoordelen wat de gevolgen zijn van bepaalde trends in de technologische en maatschappelijke ontwikkelingen. Zo is een cyclus ontstaan die het doemdenken bevordert, kleurrijk beschreven door Lindzen, 2013: Science in the public square: global climate alarmism and historical precedents.Journal of American Physicians and Surgeons 18, p. 72. (geraadpleegd 3-4-2016).

Schema 1. Ontleend aan Lindzen

Hoe komen we van deze zich zelf versterkende cyclus nu af? En van de voortdurende indoctrinatie van ‘experts’ die ontwikkelde leken ongewenst achten?

Volgens mij door indringend kritisch de antwoorden te beschouwen op de drie essentiële Arons’ vragen van wetenschappelijke professionals, wetenschapsjournalisten en politieke besluitvormers. Dan valt mijns inziens menige discussiant als wetenschappelijk ongeletterd door de mand.

Arnold B. Arons.

Mijn uitdaging aan de deelnemers op deze discussie site was een antwoord te geven op de drie vragen van Arons, op grond waarvan we een indruk zouden kunnen krijgen van het niveau waarop hun wetenschappelijke geletterdheid zich al dan niet bevindt. Op grond waarvan elk dan een waardering kan toekennen aan de betekenis van de inbreng in de discussie van anderen.

Vier discussianten (AGW–antagonisten) hebben aan die uitdaging gevolg gegeven. Twee AGW–protagonisten niet. Hun reacties beperkten zich voornamelijk tot de vraag: Hoeveel waarde moeten we hechten aan de argumenten van AGW–antagonisten? (leken of professionals op klimaatgebied). Opmerkelijk is dat op deze site spontaan een aantal AGW-antagonisten zich hebben gemeld met visies die een aanvulling zijn op de Arons’ vragen.

Samenvattend, zie tweede kolom hieronder:

Schema 2 De uitbreiding van de Arons’ vraagstelling

How do we know? Wat weten we niet?

En waarom niet?

Why do we believe? Waarom denken anderen anderszins?

Is het ‘geloof’ gebaseerd op waarnemingen of op politieke of ethische overtuigingen?

What is the evidence for? Wat brengen opponenten op tegen de gestelde evidenties?

In hoeverre zijn theorieën voldoende tegen elkaar afgewogen, met name in de peer-reviewed literatuur? En binnen de heersende consensuscultuur?

Laat ons daaraan nadere aandacht schenken in het licht van de Arons’ Marks voor gewenst getoonde wetenschappelijke geletterdheid alvorens gehoor te geven aan een opinie die van het dak wordt geschreeuwd.

Met nadruk op deze:

Comprehend the limitations inherent in scientific inquiry and be aware of the kinds of questions that are neither asked nor answered; be aware of the endless regression of unanswered questions.

Zie hier en hier.

Maar weinig AGW–protagonisten verdiepen zich in die unanswered questions. Dat is mijn inziens bedroevend uit het oogpunt van meer en beter inzicht te verkrijgen hoe een diversiteit van processen zich in de atmosfeer afspeelt.

Laat me vooropstellen, met alle reacties van AGW–antagonisten op de Arons’ vragen ben ik het ook niet altijd eens. Maar de reacties daarop van Jan van der Heijden en Henk de Jong beperken tot het opdringen van een onvoorwaardelijk geloof in ‘what is the evendence for’ vanuit de AGW (expert–) protagonistische (IPCC–) visie.

Mijn persoonlijke kijk op de voortgaande discussie

Onder de vele reacties gedurende de laatste maanden op Climategate.nl sprak mij deze kort en krachtige het meest aan:

Leo Bokkum 9 maart 2018 om 10:05:

“Ben altijd weer blij dat mijn vak techneut is. Goede techniek is altijd logisch. Als het niet logisch is, dan werkt het beroerd of helemaal niet. Daarnaast kun je een technisch object meestal ook nog bouwen, zodat het bewijs er onomstotelijk ligt. Een stuk overzichtelijker dan allerlei wetenschappen”.

Leonardo’s betogen, waarin impliciet aandacht wordt besteed aan bovengenoemde vervolgvragen, spraken mij ook aan. Met de antwoorden ben ik het niet altijd eens. Daarop is van velen weerwoord gekomen en dat leidde tot een levendige, verhelderende discussie. De reacties van personen zoals Jan van der Heijden en Henk de Jong blijft echter beperkt tot stemming maken met argumenten dat je niet mag twijfelen aan de autoriteit van de gevestigde main stream view in de klimatologie die via een tweedehandse kenniswinkel aan het publiek worden verkocht.

André Bijkerk, Jeroen Hetzler en Frans Galjee, tonen mijns inziens op overeenkomstige wijze als Leonardo en Ap Cloosterman een verfrissende kritische kijk op de huidige main stream view. Sommigen proberen die dan te weerleggen omdat die onvoldoende onderbouwd zou zijn. Heeft enige van hen echter ooit de uitdaging aangenomen om zijn visie te onderbouwen aan de hand van Arons’ Marks?

Er is veel geschreven over ijsberen. Met twijfelachtige argumenten, zoals dat een (beroeps–) zoöloge niet zou mogen worden aangehoord omdat ze beren niet zelf zou hebben geteld. (Dat hebben anderen voor haar gedaan. Zo meet NASA ook voor ons allen. Maar de interpretatie van de waarnemingen blijven tot uiteenlopende visies aanleiding geven.)

Na deze verzuchtingen mijnerzijds over de twijfelachtige kwaliteit van de voortgang van sommige discussies op Climategate.nl, terug naar de betekenis die ik hecht aan de verwerking en de beschouwing van Arons’ Marks.

Publiek voorlichtende publicaties van wetenschappelijke instellingen geven in Q & A kaders samenvattend aan welke conclusies uit wetenschappelijk onderzoek zouden moeten worden getrokken. Deze kaders neigen tot het opdringen van een mening. Niet tot uitnodiging aan de lezer om zelf afwegingen te maken wat de werkelijke betekenis is van waarnemingen die voor meer dan één uitleg vatbaar zijn – zoals André Bijkerk heeft benadrukt.

Een eerste stap in de verbetering van de publieksvoorlichting zou kunnen zijn om in elk Q & A kader een antwoord te geven op de in de tweede kolom van schema 2 gestelde vragen. We mogen verwachten dat wetenschapsbeoefenaren dit kunnen en willen doen. En dat ze dit niet overlaten aan ‘voorlichters’.

Het zijn vervolgens de ( journalistieke) media die berichtgeving (persberichten) verwerken en als ‘nieuws’ aan het publiek (en politici) overbrengen. Ik zou graag zien dat deze rapporteurs dan in de eerste plaats kunnen laten blijken dat ze over voldoende wetenschappelijke geletterdheid beschikken om de antwoorden van ‘experts’ op de Arons’ vragen op hun waarde te kunnen schatten.

De volgende te beschouwen stap is dat onze regeerders, ministers en parlementsleden tot besluitvorming komen. Maar moeten we daarbij ook niet als voorwaarde stellen dat zij als verantwoording aan hun kiezers, verplicht zijn om enige wetenschappelijke geletterdheid aan de dag te leggen? Mijn visie is dat een wetgevend minister (en een beleidsvoorbereidende ambtenaar) zich bij zijn (haar) besluitvorming niet mag verschuilen achter aangereikte adviezen van zogenaamde wetenschappelijke ‘experts’. Hij (zij) moet blijk geven zelf te begrijpen waar het over gaat.

Blijft uiteraard de vraag of AGW–antagonisten wel duidelijk blijk geven over voldoende wetenschappelijke geletterdheid te beschikken om de AGW–protagonisten lastige vragen te stellen. Mijn uitdaging aan hen was die te tonen. Ze deden dit. Maar de uitdaging was ook gericht tot protagonisten. Zij deden dat niet.

Hechten wij bij de voortgang van de klimaatdiscussie meer waarde aan de aan de dag gelegde wetenschappelijke geletterdheid op vier echelons – experts, voorlichters, adviseurs en bestuurders, of het ontbreken daarvan –, of aan die van individuele ‘experts’ die zich blijven beroepen op uitsluitend hun autoriteit om gezaghebbend richting te geven aan wetenschappelijk onderzoek en maatschappelijke implicaties? Mijn gevoelen is dat de doemdenkende milieuactivisten zich in het verleden al te vaak hebben vergist om onvoorwaardelijk geloofwaardig te zijn. In mijn boek Science Friction vindt men ruim 80 voorbeelden.

Een belangrijk beginsel bij ‘reorganisaties’ is: ‘de trap wordt van bovenaf schoon geveegd’. Op grond daarvan richt ik de uitdaging om wetenschappelijke geletterdheid aan de dag te leggen in de eerste plaats tot bestuurders van adviesorganen en directeuren van onderzoeksinstituten. Onder hun hiërarchische gezag zijn door ‘medewerkers’ rapporten naar buiten gebracht waarin de toetsing aan de Arons’ vragen onvoldoende was, meestal volledig ontbrak. Dat lijken die bestuurders niet te hebben opgemerkt. Het gaat mij hierbij om het beginsel: werden bestuurders aangesteld op grond van hun eigen wetenschappelijke inzicht? Hebben ze er daarna blijk van gegeven dit te hebben?

Gedurende meer dan een eeuw reeds zijn er in de wetenschap hiërarchische verhoudingen ontstaan waarbinnen er sprake is van management, dat wil zeggen, van een sturing die daarmee het onderzoek niet meer geheel de vrije loop laat. Schema 3 geeft van de hiërarchie een ruw beeld.

Schema 3

Boven het niveau (1) van de werkvloer, waar het daadwerkelijke onderzoek wordt verricht, zijn er andere participanten die invloed op de voortgang van het onderzoek op die werkvloer uitoefenen: (2) leiders van werkgroepen (de senior medewerkers), (3) de managers daarboven (in zelfstandige instituten de directeuren, in universiteiten de faculteitsbesturen) en (4) de bestuurders van grotere eenheden (nationale of internationale onderzoeksorganisaties, in de universiteit, het college van bestuur). De auteur van het boek Developing Managerial Skills in Engineers and Scientists, waaraan dit schema is ontleend, geeft tevens aan welke bekwaamheden op elk van de niveaus wordt verwacht.

De begrippen technische vaardigheden (voor onderzoek), communicatieve bedrevenheid (gedachtewisseling tussen de echelons) spreken min of meer voor zichzelf. In de hedendaagse samenleving verstaat men onder de tweede bekwaamheid geen éénrichtingverkeer. Opwaarts maken onderzoekers het belang van hun werk duidelijk. Neerwaarts brengen de leidinggevenden de resultaatverantwoordelijkheid over die zij voor een instituut dragen zonder daarbij ‘bazig’ te worden. Een dialoog dus, die in een wetenschappelijk instituut voor een belangrijk deel in de vorm van seminars plaatsvindt, maar daarnaast ook in meer persoonlijk werkoverleg.

Het ‘analytische’ vermogen werd door Badawy aangeduid als ‘conceptual skills’. Het gaat hier in het kader van dit betoog in de eerste plaats om aan de dag gelegde wetenschappelijke geletterdheid.

Buiten het oorspronkelijke schema van Badawy zijn nog twee invloedrijke groeperingen geplaatst die heden ten dage de gang van zaken in de wetenschappelijke wereld beïnvloeden. De politici die aan de geldkranen draaien met hun eigen politieke ambities, en de verschillende ‘adviseurs’ die zowel de politici adviseren als de instituties op elk van de vier niveaus. Zij plegen dit te doen op grond van eigen wijsheid, maar zonder resultaatverantwoordelijkheid te dragen.

Politieke invloed hangt volgens pessimistische wetenschapsbeoefenaren als een soort grijze wolk over de gehele wetenschappelijke werkgemeenschap. In dit beeld vormen de vele adviseurs die zich met de gemeenschap bemoeien een laaghangende mist die het zicht vermindert op de – met het oog op de besteding van publieke middelen – uiteindelijk af te leggen verantwoording voor bereikte resultaten door elk van de echelons.

Het voorgaande samenvattend: van iedereen die hiërarchisch is betrokken bij de beoefening van de wetenschappen, en daarvoor uit publieke middelen wordt betaald, mag het afleggen van resultaatverantwoordelijkheid worden verlangd over ieders inbreng. Ook aan een lekenpubliek – dat dan niet zo geweldig wetenschappelijk deskundig is, maar wel voor zich het recht heeft opgeëist om lastige vragen te mogen stellen aan de wetenschappelijke experts over wat zij menen te mogen verkondigen als uitsluitend gezaghebbend.

In de loop van de volgende week ga ik in op de 14 punten van Jeroen Hetzler en een afweging daarvan geven tegen de ontvangen reacties daarop.