Een gastbijdrage van Harold Blaauw.

1. CO2 en de mondiale opwarming.

De Aarde warmt op. Daarover bestaat geen twijfel. De vraag is alleen: wat is de oorzaak? Velen, in alle geledingen van de samenleving, hebben een diep geloof in de stelling dat de opwarming het gevolg is van de toename van CO2 in de atmosfeer. Ze waarschuwen dat de opwarming de mens en zijn leefomgeving zeer grote schade kan toebrengen. De CO2–toename hangt samen met de verbranding van fossiele brandstoffen. Het is om die reden dat bestuurders, nationaal en internationaal, zowel de burgers als de nijverheid, allerhande, zeer ingrijpende maatregelen door de strot willen duwen in de hoop de CO2–uitstoot terug te dringen. Dan moeten ze wel heel zeker van hun zaak zijn! Is de stelling wel juist?

Een sluitend bewijs is nooit geleverd al doen de grafieken voor de temperatuur en de hoeveelheid CO2 in de atmosfeer over de afgelopen 250 jaar (zie figuur 1) statistisch gezien een samenhang vermoeden. Maar het kan nooit meer zijn dan een vermoeden want statistiek heeft geen bewijskracht voor een oorzakelijk verband.



Figuur 1: Het verloop van de oppervlaktetemperatuur (links) en de hoeveelheid CO2 (rechts) in de atmosfeer van 1750 tot 2010.

Bij opwarming krijgt de Aarde in de loop van de tijd meer energie binnen dan ze verliest. Het omgekeerde, afkoeling, is net zo goed mogelijk; dan is het energieverlies groter dan de opname. De Zon zorgt voor een permanente toevoer van energie via haar straling die wordt opgevangen door het aardoppervlak en de gassen in de atmosfeer.

De afvoer zit in de warmtestraling die elk warm voorwerp, en zo ook de Aarde, uitzendt. (Denk bij warmtestraling bijvoorbeeld aan een terrasverwarmer.) Er zijn twee manieren waarop de Aarde energie kwijt raakt: (1) er gaat warmtestraling van het aardoppervlak naar het Heelal zonder dat de atmosfeer daar invloed op heeft, en (2) de zogenaamde broeikasgassen, praktisch gezien alleen H2O en CO2, zenden warmtestraling uit waarvan een deel de ruimte bereikt en zo verdwijnt. Gassen zoals stikstof en zuurstof spelen bij de warmtestraling in de atmosfeer geen rol van enige betekenis; die zijn wel van belang voor de warmte–inhoud van de atmosfeer.

De Zon schijnt met een nagenoeg onveranderlijke intensiteit: over de 20ste eeuw is de intensiteit met slechts 0,06% gestegen. Daarom is in eerste aanleg de toevoer van zonne–energie naar de Aarde als een constante in de tijd te beschouwen. Verandert de temperatuur over een zekere periode niet, zoals gemiddeld van 1750 tot 1800, dan moet over die periode de afvoer van energie via de warmtestraling gelijk zijn aan de toevoer. Het is de tijd waarin de mens fossiele brandstoffen ging gebruiken, het begin van het industriële tijdperk. Vanaf dat moment neemt als gevolg van menselijk handelen de hoeveelheid CO2 in de atmosfeer toe. De hamvraag is: zorgt de toename voor meer of minder energieafgifte via warmtestraling aan het Heelal? Minder afgifte betekent opwarming, meer afgifte juist afkoeling.

Voor het antwoord moet je eerst weten wat CO2 met warmtestraling doet. Warmtestraling, infrarood licht dat het menselijk oog niet kan waarnemen, wordt uitgezonden door warme voorwerpen, hier het aardoppervlak en de warme broeikasgassen in de atmosfeer. De straling beweegt zich in alle mogelijke richtingen zonder enige voorkeur. Je kunt je de straling het beste voorstellen als een gigantisch aantal lichtdeeltjes, fotonen, die kriskras door de atmosfeer vliegen. Op hun weg botsen ze heel vaak met de moleculen van H2O en CO2. Bij de botsingen is de kans groot dat de H2O– en CO2–moleculen fotonen opslokken. Als zoiets gebeurt, hebben de moleculen teveel energie in zich en dat teveel willen ze snel weer kwijt. Dat doen ze binnen een seconde in twee stappen.

Hoewel een seconde kort is, hebben de moleculen die een foton hebben opgenomen, in die periode alle gelegenheid om door botsingen met omringende moleculen energieverschillen met hun directe omgeving te nivelleren. Daardoor nemen de moleculen van de broeikasgassen de plaatselijke temperatuur aan. Dan volgt de tweede stap: de H2O–en CO2–moleculen spuwen nieuwe fotonen uit. Hoeveel dat er zijn hangt af van de temperatuur ter plaatse. De nieuwe fotonen vliegen weer in alle richtingen en botsen opnieuw met andere broeikasgasmoleculen. Zo herhaalt zich het hele proces van opslokken en uitspuwen. Je kunt zeggen dat de atmosfeer een enorme flipperkast is met fotonen die van de ene molecule naar de andere springen.

Een foton blijft niet rondspringen. Uiteindelijk, na de nodige sprongen, ontsnapt het naar het Heelal of duikt het onder in het aardoppervlak. Voortdurend wordt het verlies aan fotonen aangevuld door nieuwe fotonen afkomstig van de warme broeikasgassen en het warme oppervlak. Zo koelen de gassen en het oppervlak af om tegelijkertijd te worden opgewarmd door de Zon. Waar het nu om gaat is: hoeveel fotonen verlaten per seconde de atmosfeer? En dan in het bijzonder de fotonen die door de CO2–moleculen kunnen worden opgeslokt en weer worden uitgespuwd, vanwege hun vermeende hoofdrol in de broeikastheorie.

Daarvoor is het belangrijk te weten hoe ver zo’n foton kan springen. De spronglengte hangt af van de hoeveelheid CO2–moleculen per kubieke meter, de dichtheid, in de directe omgeving van het foton. Zijn dat er veel (zoals onderin de atmosfeer) dan is de spronglengte klein, zijn het er weinig (zoals op grote hoogte) dan maakt het foton een grote sprong. Nu is bekend wat de dichtheid van de CO2–moleculen bij het aardoppervlak is en hoe die afneemt met toenemende hoogte in de atmosfeer; de afname volgt de barometrische hoogteverdeling. De ontsnappende fotonen zijn afkomstig van grote hoogten in de atmosfeer; de emissie van warmtestraling, voor zover ze CO2 betreft, komt voornamelijk uit de stratosfeer.

In 1750 was de CO2concentratie onderin de atmosfeer ongeveer 0,028%. Ze is inmiddels gestegen tot iets meer dan 0,04%. Omdat uit laboratoriummetingen bekend is wat de kans is dat bij een onderlinge botsing een foton door een CO2molecule wordt opgeslokt en weer uitgespuwd, kun je de spronglengte van de betreffende fotonen uitrekenen. Onderin de atmosfeer was in 1750 de verticale spronglengte
(verticaal want de ontsnapping gaat zowel naar boven als naar beneden) 23 m; momenteel is ze 16 m.

Beide lengtes zijn veel kleiner dan de gemiddelde hoogte van de atmosfeer, zo’n 7,64 km. Op een hoogte van 50 km zijn als gevolg van de lagere dichtheid (volgens de barometrische hoogteverdeling) de spronglengtes 16 km anno 1750 en 11,1 km thans. Daar hebben de CO2moleculen een gerede kans om weg te springen naar het Heelal. De kans is uit te rekenen voor elke hoogte. Het resultaat staat geschetst
in figuur 2, linker grafiek: de kans is het grootst rond de 40 à 50 km, onder de 30 km is de kans verwaarloosbaar en boven de 50 km neemt de kans af omdat daar het aantal CO2-moleculen, die de fotonen afgeven, sterk afneemt tot uiteindelijk nul.

Figuur 2: De grafiek links geeft de kans aan dat fotonen gerelateerd aan CO2 de atmosfeer kunnen verlaten naar het universum. De middelste grafiek toont de luchttemperatuur zoals die varieert met de hoogte (volgens de U.S. Standard Atmosphere 1976). Rechts staat de grafiek die de hoogteverdeling aangeeft voor de bijdrage aan de afgifte van warmtestraling voor zover die is toe te rekenen aan CO2.

De fotonen van de warmtestraling die vanaf een zekere hoogte kunnen ontsnappen, nemen een hoeveelheid energie mee die wordt bepaald door de temperatuur op die hoogte. Vandaar dat in de middelste grafiek van figuur 2 de hoogteverdeling van de temperatuur is getekend. Onderin de atmosfeer tot circa 11 km, de troposfeer, daalt de luchttemperatuur met toenemende hoogte. Erboven in de stratosfeer tot een hoogte van ruwweg 50 km stijgt de temperatuur. De stijging komt door de aanwezigheid van ozon, O3, die ultraviolet zonlicht opneemt (wat aangenaam is voor het leven op Aarde). De energie die door de ozon wordt opgevangen, gaat zitten in de warmte van de atmosferische gassen. Omdat verder naar boven de ozon geleidelijk verdwijnt, daalt daar de temperatuur weer. Hiermee zijn de drie hoofdingrediënten voor het bepalen van de emissie van warmtestraling in beeld gebracht: de kans op absorptie van fotonen door CO2-moleculen, de verticale dichtheidsverdeling van CO2 en het temperatuurprofiel van de atmosfeer.

Er is nu uit te rekenen hoeveel stralingsenergie per tijdseenheid vanaf een zekere hoogte de Aarde verlaat. De rechter grafiek in figuur 2 laat zien wat, uitgesplitst naar de hoogte, de bijdrage is aan de uitstraling van de Aarde naar het Heelal voor zover het de rol van CO2 betreft. Als je de bijdragen bij elkaar optelt, kom je uit op ongeveer 50% van wat de Aarde in totaal (inclusief de bijdragen van H2O en het aardoppervlak) aan energie per tijdseenheid kwijt raakt. Een alleszins acceptabele waarde. Het interessante is, zoals te zien is in de rechter grafiek van figuur 2, dat tussen 1750 en 2020 de uitstraling die is toe te schrijven aan CO2, iets is gestegen. Dit houdt in dat er een kleine afkoeling heeft plaats gevonden (aangenomen dat andere invloeden zoals die van de Zon verwaarloosbaar zijn geweest). Kortom, de stelling dat meer CO2 opwarming betekent, blijkt onjuist: de broeikastheorie is fout. Om misverstanden te voorkomen: door de opwarming is de hoeveelheid waterdamp in de atmosfeer wat afgenomen (zie verderop) waardoor de bijdrage van H2O aan de emissie minder is en er geen afkoeling noch opwarming valt waar te nemen (bij een constante instraling).

2. De Zon en de waterkringloop.

Als CO2 niet verantwoordelijk is voor de onmiskenbare mondiale opwarming, wat is dan wel de oorzaak? Er is maar één kandidaat: de Zon. Inderdaad varieert haar instraling in de loop van de tijd (zie figuur 3). Hoewel de variatie heel klein is (over de vorige eeuw zo’n 0,06%), heeft ze een serieuze invloed op de Aardse temperaturen omdat de energie die de Zon via haar straling naar de Aarde voert, enorm is. Klimaatwetenschappers kijken daar anders tegen aan: zij stellen bij monde van het IPCC (het klimaatpanel van de Verenigde Naties) dat de verandering van de instraling niet meer dan 10% van de opwarming verklaart. Maar is dat waar?

Figuur 3: De instraling van de Zon op Aarde over de afgelopen 3 eeuwen ten opzichte van de situatie in 1880. De dikke lijn is het lopende 11-jarige gemiddelde, de trend. De dunne lijn laat de schommelingen zien als gevolg van de zonnecycli met periodes van ruwweg 11 jaar.

Van de zonnestraling die op de Aarde valt, wordt 30% weerkaatst, terug het Heelal in. Vooral door de wolken en het water en ijs op het aardoppervlak. De resterende 70% wordt opgevangen en omgezet in warmte; het oppervlak neemt daarvan 50% voor zijn rekening en de atmosfeer 20%. De Aarde wordt echter niet steeds warmer onder de continue toevoer van zonne-energie, omdat ze door het uitstralen van warmtestraling tegelijkertijd energie afvoert. De uitstraling komt, zoals al aangegeven in de vorige paragraaf, voornamelijk (90%), van de warme broeikasgassen in de atmosfeer. Dat die gassen warm zijn, komt deels door de opname van zonne-energie door de andere atmosferische gassen, stikstof en zuurstof, en deels door de overdracht van energie van het aardoppervlak naar de atmosfeer. Omdat gemiddeld over de aardbol de temperatuur van de atmosfeer lager is dan die van het aardoppervlak, gaat de overdracht van het oppervlak naar de atmosfeer. Het gebeurt op drie manieren: (1) warmteoverdracht door luchtstroming, wind (dat heet convectie ook bekend van huisverwarming), (2) door verdamping van oppervlaktewater dat in de atmosfeer weer condenseert (giet water op de verwarming van een sauna, en je voelt de luchttemperatuur stijgen) en (3) door uitwisseling van warmtestraling waarbij die van het oppervlak naar de atmosfeer intenser is dan die in tegengestelde richting. Als de intensiteit van de zonnestraling niet verandert, zijn de toe- en afvoer van energie in balans (afgezien van tijdelijke, natuurlijke fluctuaties op Aarde, zoals die vanwege vulkaanerupties). Het schema in figuur 4 kan helpen bij de beeldvorming voor de verwerking van de zonne-energie door de Aarde.

Wat gebeurt er als de zonne-intensiteit toeneemt, zeg in één stap? Omdat de Aarde niet alsmaar warmer wordt (zoals de historie laat zien), moet zich na verloop van tijd, mogelijk enkele jaren, een nieuwe balans instellen tussen de toe- en afvoer van energie. De grotere toevoer betekent ook een grotere afvoer: vooral de broeikasgassen geven meer warmtestraling af aan het Heelal.

Figuur 4: Een schema van de gemiddelde energieoverdrachten in grote lijnen binnen en rond het systeem Aarde. In het model dat hier gebruikt is, bestaat de atmosfeer uit twee (denkbeeldige) delen: een boven- en een onder-atmosfeer. De getallen representeren de energieoverdrachten in W m–2.

Dat kan alleen als die gassen meer energie via warmte en straling ontvangen. De extra energie komt deels door de iets sterkere opwarming van de atmosfeer vanwege de hogere intensiteit van de Zon en deels, belangrijker, door het vanwege de sterkere Zon warmere aardoppervlak dat bijgevolg meer warmte en warmtestraling aan de atmosfeer overdraagt. Het draait nu om die laatste overdrachten: de temperaturen van het oppervlak en de atmosfeer bepalen de drie zojuist geduide manieren. Er is voldoende bekend over de convectie en de uitwisseling van warmtestraling, maar de warmteoverdracht middels verdamping verdient aandacht.

Verdamping van water in de zeeën, meren en rivieren alsook in natte gebieden, maakt onderdeel uit van de waterkringloop op Aarde. De waterdamp, die bestaat uit losse watermoleculen, stijgt op om op een hoogte van ruwweg 1 km door de lagere temperatuur aldaar te condenseren tot druppels. Er ontwikkelen zich wolken waarin de waterdruppels gestaag aangroeien totdat ze zo zwaar zijn dat ze niet meer kunnen zweven. Met als gevolg neerslag, regen en sneeuw, gemiddeld over de aardbol zo’n 990 mm per vierkante meter per jaar. Gemiddeld, want de neerslag varieert sterk van plaats tot plaats en van tijd tot tijd. Het wolkendek wordt niet alsmaar dikker en evenmin verdwijnt het: de hoeveelheid water in de atmosfeer verandert niet of nauwelijks in de tijd. Bijgevolg is het tempo waarin verdamping plaats vindt, in goede benadering gelijk aan het neerslagtempo (de verblijftijd van waterdamp in de atmosfeer is gemiddeld genomen, iets meer dan een week). Dit is de basis voor de waterkringloop. De kringloop blijft in stand omdat de Natuur er zoveel mogelijk naar streeft om de damp die door condensatie verdwijnt, aan te vullen met nieuwe waterdamp van onderop.

De kringloop zorgt voor warmteoverdracht. Bij de verdamping wordt een deel van de watermoleculen in het vloeibare water van elkaar losgetrokken. De arbeid, de energie, die daarvoor nodig is, komt van de warmte van het oppervlak. Het oppervlak verliest zo warmte (denk aan de afkoeling die je voelt als je bezweet in de wind staat). Die energie gaat niet verloren: de dampmoleculen nemen haar mee als ze opstijgen. Bij condensatie, die is op te vatten als het omgekeerde van verdamping, geven de weer aan elkaar klittende moleculen de energie terug (denk aan de sauna). De energie komt nu als warmte ten goede van de atmosfeer. Effectief gaat zo warmte van het oppervlak naar de atmosfeer. De warmteafgifte gebeurt qua hoogte geleidelijk tussen het dauwpunt, waar de condensatie begint, op ongeveer 1 km hoogte, tot een hoogte van circa 2,3 km (de gemiddelde hoogte waar de temperatuur 0 °C, het vriespunt, is zodat daarboven geen vloeibaar water aanwezig is). Het tempo waarin de verdamping plaats vindt, is maatgevend voor grootte van de warmteoverdracht: hoe hoger (of lager) het tempo, des te meer (of minder) warmte wordt overgedragen.

De luchttemperatuur heeft een positief effect op het verdampingstempo, omdat warmere lucht meer waterdamp kan opnemen dan koudere lucht. Voor de oppervlaktetemperatuur is het een ander verhaal. Dat is te zien aan een simpel proefje in de keuken. Zet een pan water op het vuur en breng het water aan de kook. Doe het vuur uit en wacht een paar minuten (dan koelt het water af, zeg tot 70 °C). In de gootsteen ernaast staat een dun laagje water. Giet het hete water af in de gootsteen waardoor het dunne laagje snel opwarmt. Er ontstaat dan direct een wolk die na enige tijd weer verdwijnt. Die wolk bestaat uit druppeltjes, het is géén damp (hoewel de wolk in de volksmond zo wordt genoemd). Kennelijk is er sprake van condensatie en niet van verdamping. Dat de wolk weer verdwijnt komt doordat ook de lucht in de gootsteen opwarmt, maar veel langzamer dan het laagje water. De les hiervan is dat bij een stijging van de oppervlaktetemperatuur de verdamping wordt vertraagd (hoewel menigeen ten onterechte denkt dat ze juist sneller zou moeten gaan). De uitleg is eenvoudig: het warmere oppervlak geeft warmere waterdamp af, waarvan een deel condenseert omdat de lucht wat kouder is. Kortom, het tempo van de verdamping daalt. Als je eraan rekent, blijkt het effect van de opwarming van het oppervlak zo’n 35% sterker dan het effect van de opwarming van de lucht, maar dan wel tegengesteld.

Hiermee is via een simpel model te beschrijven wat er met de energieën in het aardse systeem gebeurt als de instraling, de energietoevoer, verandert. Zoals het schema in figuur 4 aangeeft bestaat het systeem uit het aardoppervlak en de atmosfeer. Om de waterkringloop tot zijn recht te laten komen ligt het voor de hand de atmosfeer in twee lagen te splitsen; de scheiding is een denkbeeldig grensvlak op 2,3 km hoogte. Het betekent dat het warmtetransport vanwege de waterkringloop niet verder komt dan de onderste laag. Met het simpele model is nu uit te rekenen wat een stapsgewijze toename van de instraling ad 0,06% (de toename van de instraling over de vorige eeuw) doet met de temperaturen van de atmosfeer en het oppervlak. De atmosferische temperaturen dalen een klein beetje, nauwelijks merkbaar (ongeveer 0,05 °C), maar de oppervlaktetemperatuur gaat omhoog met 0,5 °C. Dit resultaat komt aardig in de buurt van de werkelijk gemeten stijging van 0,8 °C. Evenwel is het een veel sterkere stijging dan de klimaatwetenschappers berekenen. Hoe komt dat? Een mogelijke verklaring is dat ze voorbij gaan aan het effect van de oppervlaktetemperatuur op de verdamping. Als je dat effect in het eenvoudige model “uitschakelt”, vind je een stijging van de oppervlaktetemperatuur van nier meer dan circa 0,05 °C. Een factor 10 te klein, precies zoals het IPCC, ten onrechte, beweert! Voor de goede orde: bij het effect op lange termijn van een stapsgewijze verandering van de instraling speelt de effectieve warmtecapaciteit van het aardoppervlak geen rol.

Figuur 3 laat zien dat de zonne-intensiteit geleidelijk, zij het met schommelingen, varieert, en niet in één stap. De variatie is op te nemen in het model maar dat gaat niet zomaar. Je moet dan weten hoe sterk de oppervlaktetemperatuur verandert als de energietoevoer aan het oppervlak toe- of afneemt De verhouding tussen die grootheden heet de effectieve warmtecapaciteit van het oppervlak. Een redelijke schatting is helaas niet te geven omdat niet goed bekend is tot welke diepte het oppervlak de toegevoerde energie absorbeert. De waarden in de literatuur lopen nogal uiteen. Wat je in dat geval kunt doen, is verschillende waarden voor de warmtecapaciteit in het model stoppen en kijken hoe de resultaten zich verhouden met de waarnemingen. Het beste resultaat voor de oppervlaktetemperatuur over ruim 250 jaar is weergegeven in figuur 5 (de temperaturen van de atmosfeer dalen net als hiervoor lichtelijk). De reproductie van de dalen in het temperatuurverloop is alleszins acceptabel; dat geldt ook voor de stijging in de vorige eeuw. Voor de goede orde: bij de modelberekeningen behoeven de bekende energieoverdrachten (zoals aangegeven in figuur 4) geen serieuze aanpassing; alleen de warmtecapaciteit blijkt aanzienlijk kleiner dan de klimaatwetenschappers denken.

Figuur 5: De optimale reconstructie van het verloop van de Aardse oppervlaktetemperatuur over de laatste 250 jaar (vette lijn in de bovenste grafiek). De effectieve warmtecapaciteit van het aardoppervlak bedraagt 2 Wyr m–2 K–1. De onderste grafiek toont het verschil tussen de berekende en de waargenomen temperaturen.

Natuurlijk is het eenvoudige model allesbehalve perfect. Dat is te zien aan het verschil tussen de berekende en de waargenomen temperaturen: het gaat met een zekere regelmaat op en neer rond een gemiddeld verschil van 0 °C (figuur 5, onderste grafiek). De belangrijkste fluctuaties hebben een periode van ruwweg 11 jaar en 60 jaar. De eerste slaan op de zonnecycli. Volgens het model is het effect van deze cycli op de oppervlaktetemperatuur in de orde van 0,1 °C of minder. Om die reden zijn ze niet opgenomen in de bovenste grafiek van figuur 5. De tweede periode kan samenhangen met de decadal oscillations, dat zijn temperatuurschommelingen tot wel 1 °C die zowel in de Stille Oceaan als in de Atlantische Oceaan zijn waargenomen. Een verklaring voor die schommelingen bestaat (nog) niet; misschien is ze dezelfde als die voor La Niña en El Niño, de temperatuurvariaties in de Stille Oceaan voor de kust van Peru.

Figuur 6: De variatie van de gemiddelde jaarlijkse neerslag op Aarde sinds 1950. De zwarte lijn stelt het resultaat van het model voor terwijl de blauwe lijn de gegevens van het IPCC betreft, aangevuld met die van het EPA.

Naast de temperatuur is de hoeveelheid neerslag een klimaatindicator die de nodige aandacht krijgt. Al sinds zo’n twee eeuwen vinden metingen van de neerslag plaats. De kwaliteit van de metingen is in de loop van de tijd, zeker na de tweede wereldoorlog, sterk verbeterd, niet in de laatste plaats door het gebruik van radar en satellieten. Het klimaatpanel geeft in één van zijn rapporten het verloop van de jaarlijkse mondiale neerslag sinds 1950. Het verloop is in het model te reconstrueren met behulp van de waterkringloop. Figuur 6 toont de vergelijking van de waargenomen en de berekende neerslag. Hoewel de waarnemingen forse uitschieters laten zien, is de trend dezelfde: bij opwarming wordt de gemiddelde neerslag minder. Het is niet veel, het gaat om enkele procenten. De overeenkomst is bevredigend te noemen gelet op de eenvoud van het model.

3, Conclusie.

Al met al mag het duidelijk zijn, dat de opwarming van de Aarde het gevolg is van de toegenomen intensiteit van de zonnestraling. CO2 speelt geen rol van betekenis. De maatregelen om de CO2-uitstoot te verminderen of zelfs geheel uit te bannen zijn zinloos. Het ligt meer voor de hand om de gevolgen van de ontegenzeggelijke mondiale opwarming door de toegenomen instraling, zoals de zeespiegelstijging, het hoofd te bieden. Zoals honderdduizenden jaren historie laat zien, weet de Natuur perfect om te gaan met de wisselende temperaturen (denk aan de ijstijden en de interglacialen).

***

Over de auteur

Harold Blaauw.

Harold Blaauw (1947) studeerde na het gymnasium (β) experimentele natuurkunde aan de UvA met kernfysica als hoofdvak en wiskunde als bijvak. Hij studeerde af in 1972 en deed van 1973 tot 1977 promotieonderzoek aan het FOM-instituut voor Atoom- en Molecuulfysica. Het onderzoek betrof dispersierelaties voor botsingen tussen elektronen en atomen. Uit die tijd dateert zijn belangstelling voor energievraagstukken door discussies met Jacob Kistemaker. De promotie volgde in 1979. Na diverse kortstondige functies werd hij begin 1981 hij Secretaris van de Raad voor het Energieonderzoek en assisteerde hij het secretariaat van de Algemene Energieraad. Na enkele jaren werkzaam te zijn geweest bij de Hoofddirectie Wetenschapsbeleid (O&W) werd hij in 1994 zelfstandig adviseur met opdrachten van TUD, ECN en TNO. Onderwerpen waar hij in de verschillende functies bestuurlijk bij was betrokken, waren onder meer: kernenergie, energieanalyse, windenergie en plan Lievense. In 2012 werd de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Hij wijdde zijn tijd erna aan het vraagstuk van de mondiale opwarming dat leidde tot een artikel in Energy & Environment over de echte oorzaak van de opwarming: de Zon met steun van de waterkringloop. Uiteindelijk heeft hij zijn bevindingen samengebracht in een rapport: Global Warming: Sun & Water.

***