El Niño.
Een gastbijdrage van Martijn van Mensvoort.

Op basis van natuurlijke variabiliteit wordt in de wetenschappelijke literatuur al sinds 2004 herkend dat een oprekking in de definitie voor het klimaat van “tenminste 30 jaar” naar “tenminste 50 jaar” noodzakelijk is1. Door onderzoekers van het KNMI wordt sinds 2012 inmiddels erkend dat de periode van 30 jaar te kort is voor het bestuderen van weerextremen in het perspectief van klimaatverandering2,3.

In dit artikel wordt op basis van de combinatie van de ENSO cyclus en een 66-jarige cyclus m.b.v. de HadCRUT4 temperatuur serie beschreven waarom een verdubbeling naar tenminste 60 jaar voor de beschreven tijdsduur in de definitie van klimaat gewenst is. In het perspectief van het ‘satelliet tijdperk’ dat pas 40 jaar terug in het jaar 1979 is begonnen, ontstaat hierbij de vraag of technologie mogelijk zelfs een obstakel is gaan vormen om actief te vermijden dat zowel de trends in de opwarming als de impact van CO2 worden overschat. Voorlopig lijkt het achterhaalde paradigma in de definitie van het klimaat betreffende de tijdsduur van “tenminste 30 jaar” een indicatie dat binnen deze tak van wetenschap wordt gewerkt met een ‘consensus’ op basis van achterhaalde principes. In het vervolg wordt aangetoond dat de structurele impact van de trend in de opwarming wereldwijd door het IPCC met ongeveer een factor 2 wordt overschat t.g.v. het gebruik van een benadering die is gebaseerd op een te korte analyse periode.

In november 2018 heeft het KNMI beschreven dat de extreem warme jaren 2015 en 2016 grotendeels werden veroorzaakt door de interne variabiliteit van het klimaat via het ontstaan van de “sterke El Nino”4. Volgens de NASA bedroeg de bijdrage van de ‘super El Nino’ op de gemiddelde temperatuur wereldwijd voor het jaar 2016 ongeveer 0,16°C5. Het El Nino effect veroorzaakt netto een afkoeling van het oceaan systeem6 en wordt gekenmerkt door het vrij komen van grote hoeveelheden warmte en CO2 in de atmosfeer7. Tevens blijkt de El Niño Southern Oscillation [ENSO] cyclus grote impact te hebben op de jaarlijkse groei van CO2 in de atmosfeer8; experts hebben de inschatting gemaakt dat de ‘super El Niño’ in het jaar 2016 een bijdrage heeft geleverd van 25% in de groei van CO2 in de atmosfeer9. In een bredere context beschrijft de wet van Henry10 dat de opwarming van het oceaanwater zelf een bijdrage van ~15%11 heeft geleverd aan de groei van CO2 in de atmosfeer. Bovendien is zeer recent gebleken dat de oceaan afgelopen decennia ook verantwoordelijk is geweest voor tot wel 40% van de variabiliteit van CO2 in de atmosfeer; in klimaatmodellen wordt daarentegen verondersteld dat de variabiliteit voornamelijk het gevolg is van de vegetatie op het vasteland12.

In juni 2019 werd op basis van de HadCRUT4 temperatuur serie vastgesteld dat ‘global warming‘ wordt overschat indien geen rekening wordt gehouden met de natuurlijke variabiliteit t.g.v. een 70-jarige cyclus in het oceaan systeem. Hieronder wordt aangetoond dat de multidecadale cyclus een duur heeft van 66 jaar. Een vergelijking tussen de 1970s, 1990s en 2010s toont aan dat de veronderstelde versnelling in de opwarming vrijwel volledig kan worden toegeschreven aan de 66-jarige cyclus. De combinatie van de 66-jarige cyclus + de ENSO cyclus blijkt verantwoordelijk voor ruim 81% van de versnelling van de opwarming op basis van het 30-jarig gemiddelde sinds de 1970s, en voor ruim 69% t.o.v. de 1990s. De combinatie van beide natuurlijke cycli blijkt tevens de correlatie tussen CO2 en de temperatuur in de 21ste eeuw grotendeels te verklaren; de impact van ‘super El Ninos’ vormt hierbij een belangrijke factor. Het gevolg is dat ook de impact van CO2 wereldwijd wordt onderschat; dit geldt ook voor de versnelling m.b.t. de opwarming van de noordpool.

Na verwijdering van de 66-jarige cyclus (+ de ENSO cyclus) resteert een opwaarts gericht trendkanaal met een gemiddelde temperatuurstijging van ongeveer +0,09°C per decennium dat inmiddels 70-90 jaar heeft standgehouden; dit betreft minder dan de helft van de verwachting van +0,20°C per decennium die het IPCC hanteert voor de eerstvolgende decennia. Tevens is een projectie gemaakt voor het jaar 2100 waaruit blijkt dat op basis van het trendkanaal rekening mag worden gehouden met een temperatuurstijging van +0,2°C tot +0,9°C t.o.v. het record jaar 2016. Bij het ontstaan van het trendkanaal kan een mix van factoren een rol spelen, zoals: de groei van de wereldbevolking, minder gebruik van sulfaten (aerosolen), veranderingen in landgebruik, gebruik van broeikasgassen, en mogelijk een natuurlijke cyclus van 200+ jaar – in de wetenschappelijke literatuur staat deze zeer lange cyclus bekend als de Suess/de Vries cyclus, welke gerelateerd is aan de zonnevlekkencyclus. Sinds de 2de helft van de jaren ’60 heeft een lichte toename van de ’totale zonnestraling’ een kleine aandeel gehad bij de totstandkoming van het trendkanaal.

Een overschatting van de temperatuur met een factor 2 t.g.v. natuurlijke variabiliteit kan mogelijk impliceren dat ook de impact van CO2 en andere broeikasgassen door het IPCC wordt overschat met een omvang van dezelfde orde van grootte.

TIP: een indicatie voor de impact van de drie genoemde natuurlijke cycli wordt getoond in figuur 13.


INHOUD

• I – Een 66-jarige cyclus met opwaartse- en neerwaartse fase van 33 jaar
• II – Opwarming bovenop cyclus toont stabiel trendkanaal
• III – Projectie voor het jaar 2100: 0,2-0,9°C opwarming t.o.v. record jaar 2016
• IV – Jaarlijkse groei CO2 correleert hoog met ENSO cyclus
• V – 21ste eeuw: correlatie temperatuur-CO2 berust op 66-jarige cyclus & super El Nino
• VI – 21ste eeuw: snelheid opwarming 69% lager na verwijdering 66-jarige cyclus & El Nino
• VII – 30-Jarig gemiddelde: versnelling in opwarming bijna volledig verklaard door 66-jarige cyclus
• VIII – Vier kenmerken van de 66-jarige cyclus
• IX – Vijf kenmerken van de opwarming bovenop de 66-jarige cyclus
• X – 66-Jarige cyclus heeft mogelijk een kosmische oorsprong
• XI – Is de definitie van klimaat achterhaald?
• XII – Discussie & conclusie

 

(Data: Excel file)

TOELICHTING: In aanloop naar de conclusie worden in totaal 3 verschillende perspectieven beschreven:
paragraaf II t/m V is gebaseerd op het eerste perspectief en paragraaf VI & VII bevat alle drie de perspectieven;
figuur 14 toont de 3 perspectieven t.o.v. het 30-jarige gemiddelde van de HadCRUT4 temperatuur serie.


VIDEO: Zo werkt El Nino (bron: RTL Nieuws)

El Nino heeft betrekking op de opwaartse fase van de ENSO cyclus waarbij uitzonderlijke veranderingen in het klimaat systeem ontstaan; La Nina heeft betrekking op de neerwaartse fase en gaat gepaard met een versterking van normale omstandigheden.


I – Een 66-jarige cyclus met opwaartse- en neerwaartse fase van 33 jaar

Figuur 1 toont de ontwikkeling van de jaarlijkse temperatuur anomalie wereldwijd volgens de Britse HadCRUT4 serie (referentieperiode: 1961-1990). De exacte lengte van de multidecadale cyclus is in deze grafiek lastig vast te stellen omdat in het perspectief van de individuele jaren zowel de opwaartse- als neerwaartse fase een variabele lengte toont in termen van de piek- en daljaren.

Op het niveau van de decennia toont de grafiek ogenschijnlijk een cyclus van 7 decennia; de gemiddelde duur van twee oscillaties op basis van de piekjaren en daljaren komt uit op ongeveer 69 jaar. Echter, t.g.v. de temperatuurstijging van afgelopen decennia lijkt de cyclus in deze perspectieven waarschijnlijk wat langer dan hij in werkelijkheid is.

Op basis van de hypothese dat de mens mogelijk deels verantwoordelijk is voor de opwarming, lijkt het aannemelijk dat de exacte duur van de multidecadale cyclus mogelijk minder betrouwbaar kan worden vastgesteld op basis van het temperatuur verloop in recente decennia. Bovendien wordt het verloop van de 66-jarige cyclus ook gemaskeerd door de ENSO cyclus.

Nader onderzoek wijst uit dat na het scheiden van de multidecadale cyclus en de opwarming bovenop de cyclus, een volledige oscillatie wordt aangetroffen die zowel in de opwaartse fase als de neerwaartse fase een lengte heeft van precies 33 jaar. Dit resulteert in de conclusie dat de multidecadale cyclus bij benadering een totale duur heeft van 66 jaar. In paragraaf VI wordt beschreven dat de 66-jarige cyclus ook wordt aangetroffen na verwijdering van de ENSO cyclus.

De 66-jarige cyclus wordt tevens aangetroffen bij de eerder gebruikte rekenmethode in juni 2019 op basis van 7 decennia. Dit is overigens wel een direct gevolg van de gebruikte rekenmethode, waarbij de cyclus wordt beschreven op basis van een vergelijking met het temperatuur verloop in eerdere jaren. Bij de eerder gebruikte 70-jarige cyclus worden de pieken- en dalen 4 jaar later aangetroffen t.o.v. het resultaat op basis van de 66-jarige cyclus. Ook bij een kortere of langere cyclus lengte verschuiven de pieken en dalen op basis van de gebruikte rekenmethode, maar de onderlinge afstand blijft ongewijzigd.

Figuur 1: De HadCRUT4 temperatuur serie weergegeven met de sterkste El Nino & La Nina jaren.

Figuur 1: De HadCRUT4 temperatuur serie weergegeven met de sterkste El Nino & La Nina jaren.

Op basis van de Ensemble Ocean Nino Index (EONI) (dit betreft een variant van de El Nino 3.4 index) zijn in figuur 1 de ‘super El Ninos’ en ‘super La Ninas’ weergegeven plus de jaren waarbij sprake is van de combinatie van een zowel een ‘strong-‘ als een ‘moderate’ ENSO event met een aaneengeschakelde duur van tenminste 3 jaar. Voor de periode vanaf 1850 resulteert dit in 9 El Nino periodes en 5 La Nina periodes. In paragraaf V zal blijken dat de ‘super El Ninos’ een significante rol spelen bij de stijging van zowel de temperatuur als de CO2 in de atmosfeer.


II – Opwarming bovenop cyclus toont stabiel trendkanaal

In figuur 2 is de HadCRUT4 temperatuur serie opgesplitst in de 66-jarige cyclus (= de oscillerende beweging) en de opwarming bovenop de cyclus (= het opwaarts gericht trendkanaal; de buitengrenzen zijn vastgesteld op basis van een visuele analyse en de centrale trend op basis van het gemiddelde van de buitengrezen). Voor ieder jaar afzonderlijk geldt dat de som van beide grafieken in figuur 2 correspondeert met de HadCRUT4 waarde in figuur 1.

Figuur 2: De 66-jarige cyclus (de lichtbruine band is enkel indicatief voor het vermoedelijke verloop) + de opwarming bovenop de cyclus (de som van beide resulteert in de HadCRUT4 temperatuur serie).

Figuur 2: De 66-jarige cyclus (de lichtbruine band is enkel indicatief voor het vermoedelijke verloop) + de opwarming bovenop de cyclus; de som van beide resulteert in de HadCRUT4 temperatuur serie.

TOELICHTING: In figuur 2 zijn de waarden van de 66-jarige cyclus voor individuele jaren gebaseerd op de jaartemperatuur in de HadCRUT4 serie 66 jaar eerder [=T66]. De midpoint waarde van -0,313°C betreft het verschil tussen de referentie periode 1961-1990 waarop de HadCRUT4 is gebaseerd t.o.v. de referentie periode 1850-1900 – welke representatief is voor het begin van de industriële revolutie. Wanneer de referentie periode 1850-1900 zou zijn gebruikt dan zou het midpoint van de cyclus samenvallen met de nullijn.

Voor de 66-jarige cyclus & de opwarming bovenop de cyclus geldt respectievelijk:

T66 in jaar X (= bruine bolletjes figuur 2) = HadCRUT4 in jaar X-66

Opwarming boven op T66 in jaar X (= blauwe bolletjes figuur 2) = HadCRUT4 – T66 in jaar X


Een belangrijke kanttekening die bij figuur 2 moet worden gemaakt is dat de 66-jarige cyclus een kleine opwaartse helling toont met een stijging van +0,033°C per decennium. Fundamenteel bezien behoort de cyclus een vlak verloop te tonen en het is daarom gewenst/noodzakelijk om d.m.v. een correctie de helling uit de 66-jarige cyclus te verwijderen en te verplaatsen naar de opwarming bovenop de cyclus. Het resultaat van deze correctie wordt getoond in figuur 3, waarbij de helling van de gecorrigeerde opwarming bovenop de cylus [=Topw] uitkomt op +0,099°C per decennium.

Bij de gecorrigeerde 66-jarige cyclus in figuur 3 [=Tcyclus] blijkt de helling geheel verdwenen nadat de correctie is uitgevoerd op basis van de volgende 2 formules die zijn toegepast op de HadCRUT4 temperatuur serie [=T]:

Gecorrigeerde 66-jarige cyclus:
Tcyclus (= bruine bolletjes figuur 3) = T66 + ((2047-jaartal)*0,0033)

Gecorrigeerde opwarming bovenop 66-jarige cyclus:
Topw (= blauwe bolletjes figuur 3) = T – Tcyclus

De gecorrigeerde 66-jarige cyclus benadert voor de periode 1916-2018 de waarde nul bij zowel de gemiddelde waarde als ook bij de correlatie met CO2. Ter controle is vastgesteld dat voor de periode 1944-2010 (waarbij sprake is van symmetrie rondom het dieptepunt van de gecorrigeerde 66-jarige cyclus in het jaar 1977) de gemiddelde waarde ook nul benaderd; de correlatie met CO2 is voor deze periode wel wat hoger doch niet significant (het is niet wenselijk dat de cyclus significant met CO2 correleert, dus ook dit is prima).

In paragraaf VI zal blijken dat dezelfde helling ook is aangetroffen na verwijdering van zowel de ENSO cyclus als een gesimuleerde 66-jarige cyclus (in de vorm van een sinusoïde met een amplitude van 0,12°C waarvoor geen ‘correctie’ hoeft te worden gebruikt). Dit impliceert dat via 2 verschillende methoden hetzelfde trendkanaal van +0,099°C per decennium is aangetroffen. In paragraaf VI zal eerst ook duidelijk worden dat na verwijdering van de ENSO cyclus en de gecorrigeerde 66-jarige cyclus een trendkanaal wordt aangetroffen met een helling van slechts +0,073°C per decennium.

(Figuur 3 toont de gecorrigeerde 66-jarige cyclus + de gecorrigeerde opwarming bovenop de cyclus; click HIER voor de hoge resolutie versie)

Figuur 3: De gecorrigeerde 66-Jarige cyclus (oscillatie zonder helling) +<BR>de gecorrigeerde opwarming bovenop de cyclus (met helling); beide zijn afgeleid van de HadCRUT4 temperatuur serie.

Figuur 3: De gecorrigeerde 66-jarige cyclus (oscillatie zonder helling) +
de gecorrigeerde opwarming bovenop de cyclus (met helling); beide zijn afgeleid van de HadCRUT4 temperatuur serie.

In het perspectief van figuur 3 blijkt dat in het huidige decennium de jaren 2015, 2016 en 2017 zich aan de bovenkant van de bandbreedte begeven van de gecorrigeerde opwarming bovenop de cyclus; 2018 en alle overige jaren van de 2010s zitten aan de onderkant van het trendkanaal.

In figuur 4 zijn de waarden van figuur 3 getransformeerd naar het 5-jarig gemiddelde op basis van periodes die betrekking hebben op de helft van een geheel decennium; de 2de helft van de 2010s is hierbij berekend over de periode 2015-2018 (het jaar 2019 is dus buiten beschouwing gehouden).

De groene pijlen representeren de opwarming bovenop de 66-jarige cyclus; uit de ontwikkeling van de groene pijlen blijkt dat de opwarming bovenop de cyclus in de periode 1995-2014 nihil is geweest. Figuur 3 suggereert dat het zogenaamde ‘hiaat’ (= een pauze in de opwarming) reeds begint in het jaar 1996, stand heeft gehouden t/m het jaar 2014, om vervolgens in 2018 de temperatuur weer terug te zien keren in de temperatuurzone van het ‘hiaat’. Hieruit blijkt dat in de HadCRUT4 temperatuur serie een groter ‘hiaat’ verscholen lijkt te zitten dan de HadCRUT4 serie zelf suggereert. Het beeld impliceert dat de pauze in de opwarming dus (b)lijkt te worden gemaskeerd door de 66-jarige cyclus.

In de decennium analyse van juni 2019 werd vastgesteld dat op basis van een 70-jarige cyclus de structurele opwarming sinds de jaren ’70 met ruim 49% wordt overschat. Op basis van een 66-jarige cyclus komt dit percentage in het perspectief van een decennium analyse uit op ruim 44%; overigens, op basis van de methode die in paragraaf VI wordt beschreven komt dit percentage uit op ruim 47% (na verwijdering van de ENSO cyclus). In deze vergelijking is de uitkomst op basis van de 66-jarige cyclus dus iets lager dan de eerder beschreven uitkomst op basis van een multidecadale cyclus met een duur van 7 decennia.

Figuur 4: HadCRUT4 5-jarig gemiddelde, plus vanaf de 1920s: de 66-jarige cyclus en de opwarming bovenop de cyclus.

Figuur 4: HadCRUT4 5-jarig gemiddelde (rood/licht blauw), plus vanaf de 1920s:
de 66-jarige cyclus (paars) en de opwarming bovenop de cyclus (groen).
Het gemiddelde voor ieder decennium betreft de brede licht rode/blauwe kolommen.

Tenslotte kan m.b.t. figuur 4 nog worden opgemerkt dat de eerder gemaakte opmerking m.b.t. de midpoint waarde bij figuur 2 ook van toepassing is op figuur 4. Een correctie hiervoor zou bij de opwarming bovenop de cyclus resulteren in een verlaging van alle waarden met -0,03°C; dit zou echter geen invloed hebben op de uitkomst van de berekeningen gericht op een inschatting betreffende de omvang van de structurele overschatting t.g.v. de 66-jarige cyclus.


AANVULLING: Vanwege het grillige verloop van de beschreven 66-jarige cyclus fluctueert de impact vaak sterk wanneer de analyse periode met bijvoorbeeld 1 jaar wordt verschoven, verlengd of verkort. Daarom kan in het perspectief van de definitie van het ‘klimaatverandering’ (welke op basis van de klassieke definitie wordt gedefinieerd in termen van veranderingen in het gemiddelde een periode van tenminste 30 jaar) weinig waarde worden gehecht aan vergelijkingen tussen 2 individuelen jaren. In aanloop naar een analyse op basis van het 30-jarig gemiddelde die in paragraaf VII wordt gepresenteerd, wordt hier voor de volledigheid enkel ter illustratie 1x van afgeweken bij het maken van de volgende observaties:

Op basis van de gecorrigeerde opwarming bovenop de cyclus in figuur 3 (zie blauwe grafiek) kan bijvoorbeeld worden vastgesteld dat de opwarming bovenop de cyclus in het jaar 2018 t.o.v. het jaar 1999 slechts +0,05°C bedraagt; deze opwarming is relatief klein t.o.v. het +0,29°C temperatuurverschil tussen beide jaren in de HadCRUT4 serie. Dit impliceert dat in het perspectief van figuur 3 de overschatting t.g.v. de 66-jarige cyclus tussen de jaren 1999 en 2018 neerkomt op ruim 82%. In paragraaf VI worden twee andere perspectieven beschreven waarbij andere percentages worden aangetroffen bij een vergelijking tussen de jaren 1999 en 2018. In het perspectief van figuur 12 (waarbij de opwarming bovenop de cyclus opnieuw is berekend nadat eerst de waarden van de ENSO cyclus zijn verwijderd en vervolgens de ’66-jarige cyclus’ is verwijderd) wordt ook een temperatuur verschil van +0,05°C aangetroffen wat resulteert in het zojuist genoemde percentage. Echter, in het perspectief van figuur 13 (waarbij eerst de ENSO cyclus is verwijderd en daarna de ’66-jarige cyclus’ is verwijdernd in de vorm van een conceptuele sinusoïde) wordt een temperatuur verschil aangetroffen van +0,20°C, wat resulteert in een overschatting van slechts ruim 31%. Hieruit blijkt dat de aangetroffen verschillen op basis van individuele jaren ook sterk afhankelijk zijn van de wijze waarop de 66-jarige cyclus wordt gerepresenteerd. In het algemeen kan hier nog worden vermeld dat een vergelijking tussen individuele jaren wel meer realistisch zou kunnen worden in het perspectief van figuur 13, ofschoon ook hierbij nog steeds rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat allerlei natuurlijke fluctuaties (onder invloed van bijvoorbeeld de zonnevlekkencylus of categorie-6 vulkanisme) grote verschillen kunnen veroorzaken tussen opeenvolgende jaren. Bij het ‘klimaat’ draait het primair om het gemiddelde over een periode van tenminste 30 jaar; vergelijkingen over een korter tijdsbestek kunnen daarom ten principale beter worden vermeden indien hierbij geen gebruik wordt gemaakt van bijvoorbeeld het gemiddelde over een periode van 30 jaar tussen beide jaren. Aan de zojuist beschreven percentages mag daarom geen waarde worden toegedicht.


III – Projectie voor het jaar 2100: 0,2-0,9°C opwarming t.o.v. record jaar 2016

Op basis van het opwaarts gerichte trendkanaal in figuur 3 kan de verwachte opwarming bovenop de gecorrigeerde 66-jarige cyclus voor het resterende deel van de 21ste eeuw tot aan het jaar 2100 mogelijk in de orde liggen van 0,2-0,9°C t.o.v. het record jaar 2016. Deze projectie overlapt de bandbreedtes van de drie basisscenarios die het Internationale Klimaat Panel van de Verenigde Naties (IPCC) in haar rapport van oktober 2018 schetst – zie figuur 5. Uit figuur 5 blijkt dat de projectie in de eerste helft van de 21ste eeuw verloopt via de onderste helft van alle drie de CO2 reductie scenarios van het IPCC.

Het IPCC beschrijft in haar grafiek een projectie op basis van het jaar 2017. Omdat het jaar 2017 zich bevindt op een relatief hoog punt in het trendkanaal van de opwarming bovenop de 66-jarige cyclus, verklaart dit waarom de onderbroken groene lijn eindigt bij een relatief hoog punt van de beschreven bandbreedte van 0,2-0,9°C.

Figuur 5: Grafiek uit IPCC rapport oktober 2018 [pagina 8]</a> + een projectie op basis van de (gecorrigeerde) 66-jarige cyclus.

Figuur 5: Grafiek uit het IPCC rapport uit oktober 2018 [pagina 8] + een projectie op basis van de (gecorrigeerde) 66-jarige cyclus.
De drie IPCC scenarios tonen een kleine temperatuur daling in de 2de helft van de 21ste eeuw op basis van het bereiken van een daling van CO2 emissies vanaf 2020 + een daling naar nul binnen enkele decennia.

In de IPCC grafiek is de grijze lijn samengesteld op basis van de maand data van 4 datasets: de HadCRUT4, de GISSTEMP, de Cowtan-Way & de dataset van het NOAA. De IPCC grafiek toont tevens een doorgetrokken rechte oranje curve die wordt omschreven als een ‘schatting’ (“estimate”) die is afgeleid van de grijze lijn. De onderbroken oranje lijn vormt de projectie van het IPCC voor de eerste helft van de 21ste eeuw; deze toont een verwachte temperatuurstijging van ongeveer 0,20°C per decennium.

Uit een vergelijking tussen de onderbroken oranje lijn van het IPCC en de onderbroken groene lijn op basis van de in de vorige paragraaf beschreven projectie, blijkt dat het IPCC hoogst waarschijnlijk helemaal geen rekening heeft gehouden met het effect van de natuurlijke variabiliteit t.g.v. de opwaartse fase van de 66-jarige cyclus. Overigens, de opwaartse beweging aan het begin van de doorgetrokken oranje lijn van het IPCC kan worden begrepen als het direct gevolg van de overgang van de neerwaartse fase van de 66-jarige cyclus naar de opwaartse fase – waarbij het keerpunt in 1976 werd bereikt. Hieruit kan worden opgemaakt dat de ‘versnelling’ in de opwaartse beweging van de oranje curve tussen 1960 en 1980 kan worden herkent als een direct gevolg van de natuurlijke variabiliteit t.g.v. de 66-jarige cyclus.

Naast de trend van een opwarming van 0,099°C per decennium mag ook rekening wordt gehouden met de oscillerende beweging van de 66-jarige cyclus, deze is weergegeven in figuur 5 als een doorgetrokken golvende groene lijn die doorloopt tot het jaar 2100. In dit perspectief mag rond het jaar 2100 worden verwacht dat de multidecadale cyclus zich in de neerwaartse fase begeeft, waardoor de netto opwarming t.o.v. 2016 logischerwijs in dat geval beperkt zou kunnen blijven. Ook omdat de helling van de neerwaartse fase van de cyclus zelfs iets steiler is dan de helling van de opwarming bovenop de cyclus (in paragraaf VI kan uit figuur 12 worden afgelezen dat dit ook het geval is na verwijdering van de ENSO cyclus) zou de opwarming aan het einde van de 21-ste eeuw beperkt kunnen blijven. Indien de beschreven trend stand houdt dan mag rekening worden gehouden met temperaturen die logischerwijs eerder in de buurt van het midden of de onderzijde van de bandbreedte liggen dan aan de bovenzijde; er zou zelfs sprake kunnen zijn van een scenario waarbij de opwarming nihil zou kunnen blijken te zijn t.o.v. de temperaturen in het huidige decennium.

De complexiteit van het klimaatsysteem veroorzaakt allerlei temperatuur fluctuaties die het gevolg zijn van natuurlijke variabiliteit; een soort van onregelmatige zaagtandbeweging vormt een typische fenomeen dat zich kan manifesteren in een groot aantal perspectieven, zoals bijvoorbeeld: de dagelijkse-, wekelijkse-, maandelijkse en jaarlijkse fluctuaties. Deze zaagtand bewegingen worden overigens ook aangetroffen op het niveau van: meerdere jaren, decennia, eeuwen en zelfs millennia.

In het perspectief van het feit dat het KNMI begin 2019 heeft erkend dat de natuurlijke variabiliteit “matig” wordt begrepen13, mag daarom ook rekening worden gehouden met de diverse natuurlijke oscillaties waarvan de ENSO cyclus zeer waarschijnlijk de grootste impact heeft. In paragraaf VI wordt in figuur 13 een diepgaand beeld getoont van de invloed van de 3 belangrijkste cycli: de ENSO cyclus, de zonnevlekkencyclus en de 66-jarige cyclus; hierbij wordt een projectie getoond voor het jaar 2100 waarbij o.a. ook rekening is gehouden met de invloed van vulkanisme. Ook figuur 13 toont de projectie die het IPCC hanteert voor de eerste helft van de 21ste eeuw.


IV – Jaarlijkse groei CO2 correleert hoog met ENSO cyclus

In november 2018 verscheen op de website van het KNMI een update over de ontwikkeling van de opwarming van de aarde wereldwijd en de toename van de CO2 in het jaar 20184. Onderstaande passage + de bijgevoegde grafiek (figuur 6) uit de update roept de vraag op hoe groot de impact van de El Ninos in de opwarming precies is geweest in de loop der jaren sinds 1940:

“De temperatuur in 2018 wordt ongeveer 0,84 graden hoger dan het gemiddelde over 1951-1980, zo’n 1,1 graad warmer dan 1880-1900. Dit ligt ongeveer op de paarse trendlijn: dit is wat we nu ongeveer verwachten op basis van de hoeveelheid CO2 in de lucht. Alleen de jaren 2015, 2016 en 2017 waren warmer. Dit kwam in 2015 en 2016 grotendeels door een sterke El Nino, die de wereldgemiddelde temperatuur even boven de trendlijn optilt. Dit was ook in 1997/98 het geval, en verder terug bijvoorbeeld in 1940/41. Grote vulkaanuitbarstingen, zoals die van Pinatubo in de Filipijnen in 1991, koelen de aarde de twee jaar er na juist af doordat ze zwavel in de stratosfeer brengen. De invloed van de zon is klein.”

GISS temperatuur vs CO2: 1880-2018.

Figuur 6: de correlatie tussen CO2 & GISS temperatuur [1880-2018] bedraagt +0,942 (KNMI)4,14.

Volgens de HadCRUT4 serie bedroeg het temperatuurverschil wereldwijd tussen de periode 1951-1980 (met een gemiddelde van -0,056°C) en het jaar 2018 (met een gemiddelde van 0,597°C) slechts +0,653°C. Deze stijging is ruim 0,18°C lager dan de beschrijving van het KNMI op basis van de GISS temperatuur serie; dit impliceert dat de beschrijving van het KNMI op basis van de GISS temperatuur serie ruim 28% hoger ligt t.o.v. de HadCRUT4 serie.

In paragraaf II is beschreven dat het in het algemeen het maken van vergelijkingen op basis van het jaargemiddelde van individuele jaren moet worden ontraden. Hetzelfde kan eigenlijk ook worden gesteld m.b.t. correlaties, omdat een correlatie geen informatie geeft over oorzaak en gevolg. Echter, correlaties op basis van een periode van tenminste 30 jaar bieden wel een interessant en tevens valide perspectief om aandacht aan te besteden.

Uit de grafiek in figuur 6 blijkt dat de correlatie tussen CO2 & de GISS temperatuur serie behoorlijk hoog is voor de periode 1880-2018: r=0,942. Wellicht dat het KNMI de opwarming op basis van enkel de GISS temperatuur serie mogelijk te hoog heeft ingeschat; echter, de correlatie tussen de HadCRUT4 en CO2 levert wel een vergelijkbaar hoog resultaat op voor de periode 1880-2018, namelijk: r=0,92 (p=0,000) – zie figuur 7A. Hetzelfde resultaat wordt ook aangetroffen voor de periode vanaf halverwege de 20ste eeuw 1951-2018: r=0,92 (p=0,000) – zie figuur 7B.

Figuur 7: Correlatie tussen CO2 met: (A) HadCRUT4 temperatuur 1880-2018, (B) HadCRUT4 temperatuur 1916-2018, (C) opwarming bovenop 66-jarige cyclus 1916-2018, en (D) 66-jarige cyclus 1916-2018.

Figuur 7: Correlatie tussen CO2 met: (A) HadCRUT4 temperatuur 1880-2018, (B) HadCRUT4 temperatuur 1916-2018, (C) opwarming bovenop gecorrigeerde 66-jarige cyclus 1916-2018, (D) gecorrigeerde 66-jarige cyclus 1916-2018. De correlaties zijn uitgevoerd op basis van de gemiddelde CO2 waarden die voor het jaar vanaf 1959 zijn beschreven door het NOAA, en voor de periode voorafgaand aan 1959 door het 2 Degrees Institute.

Figuur 7C en 7D tonen het resultaat voor respectievelijk: de (gecorrigeerde) opwarming bovenop de cyclus en de (gecorrigeerde) 66-jarige cyclus

Nadat in juni 2019 is aangetoond dat de multidecadale cyclus kan leiden tot een flinke overschatting van de structurele impact van de opwarming, dient zich ook in het perspectief van CO2 een vergelijkbare kwestie aan:

‘In hoeverre speelt de 66-jarige cyclus een rol bij de correlatie tussen de CO2 en de temperatuur?’

Naar het antwoord op deze vraag kan bijvoorbeeld worden gezocht via een vergelijking tussen CO2 en respectievelijk de volgende drie perspectieven: (1) de HadCRUT4 serie [HadCRUT4], (2) de gecorrigeerde opwarming bovenop de 66-jarige cyclus [opwarming op cyclus], 3) de gecorrigeerde 66-jarige cyclus [cyclus]. Hieronder worden voor 10 periodes de correlaties getoond voor deze drie perspectieven:

• Correlatie CO2 in periode 1851-2018: HadCRUT4 (r=+0,91; p=0,000); [data cyclus niet beschikbaar voor 1850-1915]
• Correlatie CO2 in periode 1878-2018: HadCRUT4 (r=+0,91; p=0,000); [data cyclus niet beschikbaar voor 1880-1915]
• Correlatie CO2 in periode 1886-2018: HadCRUT4 (r=+0,92; p=0,000); [data cyclus niet beschikbaar voor 1880-1915]
• Correlatie CO2 in periode 1916-2018: HadCRUT4 (r=+0,92; p=0,000); opwarming op cyclus (r=+0,85; p=0,000); cyclus (r=+0,05; p=N.S.)
• Correlatie CO2 in periode 1944-2018: HadCRUT4 (r=+0,91; p=0,000); opwarming op cyclus (r=+0,82; p=0,000); cyclus (r=+0,32; p=0,002)
• Correlatie CO2 in periode 1952-2018: HadCRUT4 (r=+0,92; p=0,000); opwarming op cyclus (r=+0,79; p=0,000); cyclus (r=+0,54; p=0,000)
• Correlatie CO2 in periode 1977-2018: HadCRUT4 (r=+0,92; p=0,000); opwarming op cyclus (r=+0,68; p=0,000); cyclus (r=+0,68; p=0,000)
• Correlatie CO2 in periode 1985-2018: HadCRUT4 (r=+0,89; p=0,000); opwarming op cyclus (r=+0,69; p=0,000); cyclus (r=+0,55; p=0,000)
• Correlatie CO2 in periode 1998-2018: HadCRUT4 (r=+0,70; p=0,000); opwarming op cyclus (r=+0,47; p=0,016); cyclus (r=+0,19; p=N.S.)
• Correlatie CO2 in periode 2000-2018: HadCRUT4 (r=+0,73; p=0,000); opwarming op cyclus (r=+0,57; p=0,006); cyclus (r=-0,03; p=N.S.)

ANALYSE: Bij alle periodes kan worden vastgesteld dat de correlatie tussen CO2 en de HadCRUT4 duidelijk (zeer) significant is. Tevens blijkt dat bij de periodes vanaf (tenminste) 1916 de correlatie ook (zeer) significant is tussen CO2 en de opwarming bovenop de cyclus. De 66-jarige cyclus vormt geen significante correlatie met CO2 in de periode 1916-2018; echter, bij diverse periodes vanaf 1944 blijkt dat de 66-jarige cyclus wel een (zeer) significante bijdrage heeft geleverd aan de correlatie tussen CO2 en de HadCRUT4. Deze laatste correlaties vormen een concrete aanwijzing (lees: bevestiging) dat de cyclus zorgt voor een complicatie bij het bestuderen van de relatie tussen CO2 en de temperatuur.

De correlaties met de cyclus kunnen overigens eenvoudig worden verklaard: voor zowel de 66-jarige periode tussen 1952-2018 als ook de periode 1977-2018 geldt dat in het eerste decennia de cyclus rond de bodem beweegt en in de laatste decennia rond de top. Dit resulteert in significante positieve correlatie met de cyclus die een flinke bijdrage levert in de significant positieve correlatie van +0,92 tussen CO2 en de HadCRUT4 temperatuur serie in de periode 1952-2018. Dit effect is logischerwijs nog groter bij de periode 1977-2018 (dan bij de periode 1952-2018) omdat in het jaar 1978 de cyclus in dit perspectief aan het begin van deze periode zeer vroeg het dieptepunt bereikt waardoor er daarna een positieve correlatie tussen CO2 en de 66-jarige cyclus ontstaat.

Bovendien suggereren de verhoudingen tussen de getoonde getallen dat de impact van de cyclus mogelijk groter wordt naar mate de periode minder ver terug gaat in de tijd; bij de laatste 2 periodes levert de cyclus op zichzelf geen significant gewicht echter uit het laatste voorbeeld voor de periode 2000-2018 blijkt dat zelfs een negatieve correlatie tussen CO2 en de cyclus netto toch voor een bijdrage zorgt in het significantie niveau van de correlatie tussen CO2 en de HadCRUT4.


De analyse hierboven maakt duidelijk dat de 66-jarige cyclus een forse complicatie veroorzaakt. Zowel in de periodes vanaf de piek van de cyclus (1944) en het dal van de cyclus (1978), als ook de periodes die sinds 2018 betrekking hebben op 2 volledige oscillaties (1878) en 1 volledige oscillatie (1952), als ook bij de periode vanaf de laatste super El Nino in de 20ste eeuw (1998), als ook voor de gehele 21ste eeuw (2000) blijkt dat de cyclus overal een bijdrage heeft geleverd die resulteert in enige vorm van overschatting van de correlatie tussen CO2 en de HadCRUT4 temperatuur serie.

In de inleiding werd reeds ter sprake dat op basis van de wet van Henry ook voor de ENSO cyclus een significante rol is weggelegd; figuur 8 laat zien dat de ENSO cyclus in hoge mate bepalend voor de jaarlijkse groei van CO2 in de atmosfeer.

Figuur 8 [Figure 4]: De ENSO cyclus correleert hoog met de toename CO2 in atmosfeer; de Pinatubo vulkanische eruptie in 1991 mag direct verantwoordelijk worden gehouden voor de enige duidelijke verstoring van het totale patroon, het effect manifesteert zich in de grafiek in het jaar 19928. CO2 loopt meestal bijna 6 maanden achter t.o.v. ENSO cyclus15 – deze volgorde is geenszins verrassend omdat dit typerende patroon (waarbij CO2 de temperatuur volgt, dus niet andersom) ook wordt aangetroffen bij zowel: de dag/nacht cyclus, de seizoenen cyclus, enbijvoorbeeld ook in de ijstijden cyclus (meer details worden beschreven in de discussie, zie laatste paragraaf). Overigens, de jaarlijkse groei van CO2 correleert ook hoog met de neerslag; ook bij dit patroon volgt de CO2 de neerslag en niet andersom16. Voor meer details over de correlatie tussen de ENSO cyclus en de jaarlijkse groei van CO2, zie: HIER en HIER.

De jaarlijkse groei van CO2 in de atmosfeer correleert hoog met de ENSO cyclus.


Hieronder volgt een aanvullende analyse ter illustratie van het verband dat wordt beschreven in figuur 8:

Hierbij is de EONI gebruikt met een vertraging van 6 maanden; de aandacht is gevestigd op de periode vanaf 1959 – het jaar waarin de instrumentale metingen van CO2 op Mauna Loa (Hawaii) zijn begonnen. De correlatie tussen de ENSO cyclus en de jaarlijkse groei van CO2 blijkt inderdaad significant in zowel de periode 1959-2018: r = 0,34 (p=0,004), de periode 1959-1999: r = 0,41 (p=0,004), als ook in de 21ste eeuw: r = 0,70 (p=0,000). Vooral de Pinatuba eruptie heeft in zowel 1991 als 1992 een drukkend effect gehad op de correlatie; zonder deze 2 jaren stijgt de correlatie voor de resterende jaren in de periode 1959-1999 naar r = 0,48 (p=0,001).

Wanneer de periode die betrekking heeft op de 20ste eeuw wordt opgesplitst blijkt dat de correlatie tussen de ENSO cyclus gestaag is toegenomen, want in de periode 1959-1979 was deze nog niet significant: r = 0,30 (p=N.S.); echter, in de periode 1980-1999 is wel sprake van een significant verband: r = 0,48 (p=0,017). Vervolgens wordt de correlatie in de hierop volgende decennia gestaag nog sterker in de 21ste eeuw; voor de periode 2000-2009 is de correlatie: r = 0,72 (p=0,009) en voor de periode 2010-2018: r = 0,77 (p=0,008).

Dit patroon kan associaties oproepen zoals bijvoorbeeld de vraag: ‘heeft de groei van CO2 mogelijk een sterkere ENSO cyclus veroorzaakt?’. Deze vraag kan voor de laatste 3 decennia niet positief worden beantwoord, want op basis van het huidige decennium van de 21ste eeuw wordt hierbij – wanneer de jaren 1991 en 1992 buiten beschouwing worden gelaten (vanwege de impact van de Pinatubo erruptie) – voor de resterende jaren in de periode 1990-1999 (dus zonder 1991 en 1992) zelfs de hoogste correlatie aangetroffen (net iets hoger dan in respectievelijk de 2010s en de 2000s): r = 0,80 (p=0,008). Kortom, de correlatie is in de afgelopen 3 decennia eigenlijk min of meer (zeer) stabiel gebleven wanneer de impact van de 2 jaren rond de Pinatubo eruptie buiten beschouwing worden gehouden. Van een cumulatief effect van de toename van de CO2 in de atmosfeer op de ENSO cyclus kan dus geen sprake zijn geweest want de correlatie bleef immers stabiel. In de periode 1990-2018 groeide de CO2 in de atmosfeer ondertussen van ruim 353ppm naar 408ppm met ruim 15% en volgens het model van het NOAA zou de relatieve forcering van CO2 in deze 29 jaar zijn gestegen met maar liefst ruim 60%.

In paragraaf V zal duidelijk worden dat zowel de 66-jarige cyclus als de ENSO cyclus ieder afzonderlijk een bijdrage leveren met eigen dynamiek bij het ontstaan van de complexe relatie tussen CO2 en de temperatuur. Hierbij zal o.a. blijken dat in periodes tussen super El Nino piekjaren de correlatie tussen de jaarlijkse groei van CO2 met zowel de HadCRUT4 als de (gecorrigeerde) opwarming boven de cyclus in de periode vanaf 1959 langzaam (b)lijkt te zijn verzwakt.


V – 21ste eeuw: correlatie temperatuur-CO2 berust op 66-jarige cyclus & super El Nino

Figuur 9 betreft een illustratie van het NOAA waarin de jaarlijkse groei van CO2 wordt beschreven. Een opvallende karakteristiek in deze grafiek is dat de gemiddelde jaarlijkse groei van de CO2 in de jaren ’80 iets hoger was dan in de jaren ’90. Dit is vooral veroorzaakt door de 2 sterke El Nino periodes die zich in de jaren ’80 hebben voorgedaan; tijdens dat decennium is de opname van CO2 in het oceaan systeem relatief laag geweest waardoor de gemiddelde jaarlijkse groei van CO2 in de atmosfeer in termen van het aantal particles per million (ppm) in de jaren ’80 hoger was dan in de jaren ’90.

Figuur 9: Jaarlijkse groei van CO2 in de atmosfeer.

Figuur 9: Jaarlijkse groei van CO2 in de atmosfeer.

Uit de bewerkte versie van de NOAA grafiek in figuur 10 kan worden afgelezen dat de grootste stagnatie van de groei in de begin jaren ’90 samenvalt met de Pinatubo vulkanische eruptie in juni 1991. Ook de CO2 grafiek van het 2 Degrees Institute bevestigt dat nadien zowel in 1991 maar vooral in 1992 het CO2 niveau slechts in beperkte mate groeide; in de grafiek van het NOAA kan worden afgelezen dat de groei van de CO2 in 1992 procentueel zelfs op het laagste niveau is beland sinds 1974.

Dit vormt een sterke indicatie dat ‘moeder natuur’ zelf in staat is om een significante rol te spelen bij de omvang van de jaarlijkse CO2 groei in de atmosfeer. Naast de invloed van vulkanisme vormt ook de ENSO cyclus een factor die jaarlijks in hoge mate bepalend is voor de groei van CO2 in de atmosfeer7,8; dit blijkt o.a. ook uit het feit dat de 4 hoogste pieken in de grafiek van het NOAA allemaal El Nino jaren betreffen.

Figuur 10: De correlatie(s) tussen CO2 en HadCRUT4 temperatuur serie; significante correlaties worden enkel aangetroffen bij sommige van de periodes die overlappen met de opwaartse fase (1977-2010) van de 66-jarige cyclus.

Figuur 10: De correlatie(s) tussen CO2 en HadCRUT4 temperatuur serie; enkel sommige van de periodes die overlappen met de opwaartse fase (1977-2010) van de 66-jarige cyclus tonen een significante correlatie.

In figuur 10 is de HadCRUT4 temperatuur serie weergegeven in combinatie met de jaarlijkse groei van de CO2 in de atmosfeer; de correlatie is significant voor zowel voor de gehele periode 1959-2018 (r=0,78; p=0,000) als de periode die betrekking heeft op de 21ste eeuw: 2000-2018 (r=0,80; p=0,000). De correlaties op basis van de 5-jarige periodes liggen voor zowel de gehele periode als in de 21ste eeuw nog iets hoger. Aan de onderzijde van figuur 10 zijn tevens de correlaties tussen beide factoren weergegeven voor diverse periodes gelegen tussen de ENSO extremen (lees: de sterkste El Nino en La Nina jaren die ook in figuur 1 t/m 4 staan vermeld); periodes met een duur van slechts 2 jaar zijn weergegeven met een ‘?’-teken omdat hiervoor geen correlatie kan worden berekend.

Figuur 10 laat o.a. zien dat in diverse periodes tussen ENSO extremen de correlatie niet significant is, doch de waarden zijn wel allemaal positief. De hoogste waarde wordt aangetroffen bij de periode 1990-2009, wat overeenkomt met het laatste deel van de opwaartse beweging van de 66-jarige cyclus. Slechts 2 van de 5 periodes tussen de super El Nino piekjaren toont een significante correlatie; deze periodes hebben beide betrekking op de begin- en eind fase van de opwaartse beweging van de cyclus. De niet significante tussenliggende periode (1983-1997) kan worden verklaard door de combinatie van enerzijds de Pinatubo eruptie (welke tot categorie 6 wordt gerekend op de schaal voor vulkanische activiteit) en de sterke ’88/’89 La Nina. De combinatie van deze patronen doet vermoeden dat de opwaartse beweging van de 66-jarige cyclus (welke betrekking heeft op de periode 1977-2010 – zie ook figuur 2 t/m 4) een significante rol speelt bij het ontstaan van de correlatie tussen de HadCRUT4 en de jaarlijkse groei van CO2 in de atmosfeer.

In figuur 11 is de (gecorrigeerde) opwarming bovenop de 66-jarige cyclus weergegeven in combinatie met de jaarlijkse groei van de CO2 in de atmosfeer. Voor de gehele periode 1959-2018 wordt in dit perspectief bij zowel de individuele jaren als de 5-jarige periodes een iets hogere correlatie aangetroffen t.o.v. de correlatie tussen de HadCRUT4 en de jaarlijkse CO2 groei t.o.v. figuur 10. Echter, in dit perspectief ligt de correlatie bij de individuele jaren in de 21ste eeuw duidelijk iets lager dan voor de gehele periode het geval is; bij het bijbehorende 5-jarig gemiddelde is de waarde ook gedaald t.o.v. de corresponderende waarde in figuur 10.

Figuur 11: De correlatie tussen CO2 en de (gecorrigeerde) opwarming bovenop de 66-jarige cyclus; opmerkelijk is hierbij dat de correlatie op basis van individuele jaren in de 21ste eeuw lager is dan voor de gehele periode.

Figuur 11: De correlatie tussen CO2 en de (gecorrigeerde )opwarming bovenop de 66-jarige cyclus; opmerkelijk is hierbij dat de correlatie voor de 21ste eeuw lager is dan voor de gehele periode.

In figuur 11 wordt bij de periode 1990-2009 de correlatie met het hoogste significantie niveau aangetroffen. Uit de periodes met niet significante correlaties die betrekking hebben op tenminste een deel van de 21-ste eeuw blijkt vooral uit de periode 1999-2009 dat de ’97/’98 super El Nino vermoedelijk een grote bijdrage heeft geleverd bij het ontstaan van de significante correlatie voor de periode 1990-2009. Bovendien valt op dat afgezien van de periode 1990-2009, alle vier de beschreven periodes die geheel binnen het tijdsbestek 1967-1982 liggen de overige hoogste correlaties produceren. Terwijl bijvoorbeeld drie van de vier periodes die volledig betrekking hebben op de 21ste eeuw, een niet significante correlatie tonen (enkel de correlatie voor de gehele 21ste eeuw is significant). Kortom, dit patroon toont een duidelijk verschil met het perspectief van figuur 10 waar het gewicht van de correlaties veel meer verspreid ligt over de periode die begint na de ’72/’73 (super) El Nino.

Verder valt ook op dat bij de vier periodes die worden aangetroffen in het perspectief van de ‘ENSO extremen’ (zie de bovenste omkadering aan de onderzijde in figuur 11) een duidelijke trend wordt waargenomen waarbij de kracht van de correlatie met het verstrijken van de tijd voortdurend is afgenomen. Dit doet vermoeden dat de extremen van de ENSO cyclus een significante rol speelt bij het ontstaan van de correlatie tussen de opwarming bovenop de 66-jarige cyclus en de jaarlijkse groei van de CO2 in de atmosfeer; aangezien enkel de El Ninos voor opwarming in de atmosfeer zorgen (dit geldt immers niet voor de La Nina) ligt het voor de hand dat de super El Ninos hierbij mogelijk een sleutelrol kunnen spelen.

In onderstaand overzicht betreffende de periodes tussen de super El Nino piekjaren wordt een opvallend beeld aangetroffen. In 3 van de 5 periodes tussen de super El Nino piekjaren is de correlatie significant; echter, bij 2 van de 3 periodes gaat het om een relatief zwakke correlatie. Bovendien is bij 2 van de 5 periodes sprake van een duidelijk negatieve waarde – ofschoon beide negatieve waarden niet significant zijn.

Correlatie HadCRUT4 vs CO2 (+ de correlaties in de 5 periodes tussen super El Nino piekjaren):

• 1959-2018: r = +0,93 (p=0,000)

• 1959-1972: r = -0,31 (p=N.S.)
• 1973-1982: r = +0,61 (p=0,029)
• 1983-1997: r = +0,67 (p=0,003)
• 1998-2014: r = +0,45 (p=0,036)
• 2015-2018: r = -0,83 (p=N.S.)

Correlatie opwarming bovenop de 66-jarige cyclus vs CO2 (+ de correlaties in de 5 periodes tussen super El Nino piekjaren):

• 1959-2018: r = +0,79 (p=0,000)

• 1959-1972: r = +0,00 (p=N.S.)
• 1973-1982: r = -0,05 (p=N.S.)
• 1983-1997: r = +0,21 (p=N.S.)
• 1998-2014: r = -0,12 (p=N.S.)
• 2015-2018: r = -0,71 (p=N.S.)

Het mag zeer opmerkelijk worden genoemd dat in het perspectief van de opwarming bovenop de 66-jarige cyclus vs. CO2 in geen van de vijf periodes tussen de super El Nino piekjaren een significante correlatie wordt aangetroffen. Bovendien wordt slechts bij één van deze periodes een positieve waarde aangetroffen; dit patroon in de resultaten is weliswaar niet significant maar hierbij ontstaat wel de indruk dat de positieve correlatie tussen CO2 en de opwarming bovenop de cyclus mogelijk grotendeels is veroorzaakt door de verhouding in het overtal van 4 super El Nino piekjaren tegenover slechts 2 super La Nina piekjaren. Die La Nina piekjaren zitten beide bovendien qua intensiteit op een lager niveau dan de laatste 3 super El Nino piekjaren.

Uit de combinatie van figuur 10 en figuur 11 kan worden afgeleid dat zowel in de gehele periode 1959-2018 als het perspectief van de 21ste eeuw de significante correlatie tussen CO2 en de HadCRUT4 voor een groot deel (b)lijkt te zijn ontstaan op basis van de combinatie van de opwaartse beweging van de 66-jarige cyclus en de super El Nino piekjaren.

Overigens, na correctie voor de ENSO cyclus is in de periode 1959-2018 sprake van een opwarming van +0,664°C, terwijl de temperatuur toename in deze periode volgens de HadCRUT4 +0,580°C bedraagt. Hierbij zou de indruk kunnen ontstaan dat de ENSO cyclus in deze periode een deel van de opwarming heeft gemaskeerd; echter, wanneer vervolgens ook rekening wordt gehouden met de impact van de 66-jarige cyclus dan blijkt dat dit effect verdwijnt. Want in de volgende paragraaf wordt de opwarming na verwijdering van eerst de ENSO cyclus en vervolgens de 66-jarige cyclus op 2 verschillende manieren berekend. Het resultaat voor de periode 1959-2018 levert een resterende opwarming op van respectievelijk +0,528°C (op basis van de empirische data) en +0,596°C (op basis van een conceptuele cyclus); beide waarden hebben betrekking op de afgelopen 59 jaar en resulteren in een opwarmingssnelheid van respectievelijk +0,089°C per decennium en +0,101°C per decennium – ongeveer de helft van de projectie die het IPCC voor komende decennia hanteert (zie figuur 5 en figuur 13).

In de volgende paragrafen wordt een stap verder gegaan waarbij zowel de impact van beide cycli afzonderlijk als ook de impact van de combinatie van de beide cycli wordt beschreven. In paragraaf VI zal tevens blijken dat vooral de snelheid van de opwarming gedurende afgelopen decennia is overschat t.g.v. de 66-jarige cyclus. Vervolgens zal in paragraaf VII blijken dat de vermeende ‘versnelling’ in de opwarming sinds de jaren ’70 vrijwel volledig kan worden toegeschreven aan de 66-jarige cyclus. Hierbij wordt aangetoond dat zowel de structurele impact van de temperatuurstijging, als ook het oorzakelijk verband tussen de stijging van de temperatuur en de ‘versnelling’ in de stijging van CO2 in termen van het aantal ppm, wordt overschat t.g.v de 66-jarige cyclus.


VI – 21ste eeuw: snelheid opwarming 69% lager na verwijdering 66-jarige cyclus & El Nino

In het artikel van juni 2019 werd de vraag opgeworpen of de definitie van het klimaat in termen van het gemiddelde over een periode van “tenminste 30 jaar” wel geschikt is om te voorkomen dat natuurlijke variabiliteit (t.g.v. de multidecadale cyclus) wordt aangezien voor klimaatverandering. In deze paragraaf wordt op basis van de gemiddelde temperatuurstijging over 30 jaar die bij individuele jaren wordt aangetroffen de impact van de combinatie van de 66-jarige cyclus en de ENSO cyclus bestudeerd. Hierbij wordt eerst een analyse gemaakt op basis van de (gecorrigeerde) 66-jarige cyclus in combinatie met de ENSO cyclus, om vervolgens een controle analyse uit de voeren op basis van een conceptuele sinusoïde cyclus van 66 jaar in combinatie met de ENSO cyclus.

De schattingen van El Nino experts t.a.v. de bijdrage van de ’15/’16 super El Nino op de temperatuur beslaat een bandbreedte die varieert van 0,07-0,20°C; de bovenkant van deze bandbreedte o.a. gebruikt door medewerkers van de instantie achter de Britse HadCRUT4 temperatuur serie.
Bij een berekening van de relatieve impact van de ENSO cyclus in het perspectief van de opwarming in de 21ste eeuw t/m het jaar 2016, moet rekening worden gehouden met de waarde van de ENSO cyclus in zowel het jaar 1999 als het jaar 2016.

Op basis van de Ensemble Ocean Nino Index kan een exacte inschatting worden gemaakt voor de bijdrage van de ENSO cyclus voor individuele jaren. Uitgaande van een vertraging van 6 maanden (wat een representatieve periode betreft die het klimaat systeem nodig heeft om de impact van de ENSO cyclus wereldwijd te doen manifesteren), kan de bijdrage van de super El Nino in het jaar 2016 op +0,169°C worden ingeschat (= 10% van de gemiddelde EONI waarde in de periode juli 2015 t/m juni 2016). Deze waarde ligt iets hoger dan de inschatting van de NASA5 maar wel ruim binnen de bandbreedte van 0,07-0,20°C op basis van de inschattingen van diverse experts. In het jaar 1999 produceerde de ENSO cyclus echter een negatieve EONI waarde, namelijk: -0,117°C (= 10% van de gemiddelde EONI waarde in de periode juli 1998 t/m juni 1999).

Concreet betekent dit dat de ENSO cyclus in 2016 een positieve bijdrage leverde aan de opwarming, maar in 1999 leverde de ENSO cyclus een negatieve bijdrage. Opgeteld veroorzaakte de ENSO cyclus tussen de jaren 1999 en 2016 dus in totaal een netto temperatuurverschil in de orde van grootte van +0,286°C, wat neerkomt op maar liefst ruim 58,2% van het 0,491°C temperatuurverschil dat op basis van instrumentele metingen tussen beide jaren is gemeten volgens de HadCRUT4 temperatuur serie. In paragraaf II is echter benoemd dat aan vergelijkingen tussen individuele jaren weinig waarde mag worden toegedicht.

Een complicatie voor een berekening van de impact van de combinatie van de ENSO cyclus & de 66-jarige cyclus vormt het feit dat beide cycli elkaar in principe voortdurend kunnen beinvloeden. Het is daarom gewenst om bij het bestuderen van de impact van beide cycli tezamen de impact van de 66-jarige cyclus te berekenen nadat de ENSO cyclus uit de HadCRUT4 temperatuur serie is verdwijderd. Het resultaat voor de 66-jarige cyclus na verwijdering van de ENSO cyclus wordt aangeduid als de ‘kale 66-jarige cyclus’ en is weergegeven in figuur 12. Op basis van de toppen en het dal kan in combinatie met de breedte van het trendkanaal worden vastgesteld dat de kale 66-jarige cyclus in dit perspectief (zonder de invloed van de ENSO cyclus) een amplitude heeft in de orde van 0,12°C (de amplitude van de ENSO cyclus ligt in de orde van 0,20°C); bovendien lijkt de cyclus in dit perspectief een meer regelmatig verloop te hebben dan de cyclus die in figuur 2 en 3 wordt getoond.

Figuur 12: kale 66-Jarige cyclus + opwarming bovenop cyclus na verwijdering van de ENSO cyclus.

Figuur 12: kale 66-Jarige cyclus + opwarming bovenop cyclus na verwijdering van de ENSO-cyclus.

OPMERKING: In figuur 12 zijn de waarden m.b.t. het jaar 1969 buiten beschouwing gehouden omdat deze een artefact betreffen t.g.v. Santa Maria vulkanische eruptie in het jaar 1902, welke in de kale 66-jarige cyclus een relatief lage waarde oplevert voor het jaar 1969 (+ met als neveneffect een relatief hoge waarde bij de opwarming bovenop de 66-jarige cyclus.


Vervolgens is op basis van de ‘kale 66-jarige cyclus’ (die wordt gevonden na verwijdering van de ENSO cyclus) met een amplitude van 0,12°C zoals getoond in figuur 12, een totaal perspectief ontwikkeld waarbij de ‘kale 66-jarige cyclus’ is vervangen door een ‘conceptuele 66-jarige cyclus’ met een sinusoïde vorm (in het rekenproces is dezelfde correctie toegepast die is beschreven in paragraaf II); het eindresultaat hiervan is weergegeven in figuur 13.

(Click HIER voor de hoge resolutie versie van onderstaande figuur)

Figuur 13: Opwarming bovenop conceptuele 66-jarige cyclus met amplitude van 0,12°C (zie de oscillerende sinus) na verwijdering van ENSO cyclus.

Figuur 13: Opwarming met opwaarts trendkanaal bovenop de conceptuele 66-jarige cyclus met amplitude van 0,12°C (zie de oscillerende sinus) na verwijdering van ENSO cyclus; de ENSO cyclus is weergegeven in onderste deel van de illustratie. Tevens worden de belangrijkste vulkanisch invloeden beschreven + de invloed van de zonnevlekkencyclus is ook zichtbaar gemaakt in het opwaarts gerichte trendkanaal. Een vervolg studie waarbij ook de zonnecyclus uit de HadCRUT4 wordt gefiltert zit inmiddels in de planning.

Er zijn nu 2 perspectieven beschikbaar waarmee een vergelijking kan worden gemaakt tussen enerzijds de snelheid van de opwarming bij de HadCRUT4 en anderzijds de opwarming die resteert na verwijdering van respectievelijk zowel de ENSO cyclus als respectievelijk de 66-jarige cyclus.

Vervolgens is bij ieder jaar afzonderlijk zowel voor de HadCRUT4 als voor de opwarming in beide perspectieven (na verwijdering van de ENSO cyclus en 66-jarige cyclus), de snelheid van de gemiddelde temperatuur stijging per decennium berekend op basis van het temperatuur verschil t.o.v. 30 jaar eerder. Ter illustratie wordt voor deze benadering hieronder eerst een rekenvoorbeeld gepresenteerd op basis van het temperatuur verschil t.o.v. 30 jaar eerder, waaruit een eerste indruk wordt gedestilleerd t.a.v. de impact van de combinatie van de 66-jarige cyclus en de ENSO cyclus op de HadCRUT4. In de volgende paragraaf wordt daarna de laatste gezet stap op basis van het 30-jarig gemiddelde – conform het feit dat het 30-jarig gemiddelde immers ook wordt gebruikt in de klassieke definitie voor ‘klimaatverandering’.


TWEE REKENVOORBEELDEN: voor het jaar 2018 wordt in de HadCRUT4 temperatuur serie t.o.v. 30 jaar eerder een gemiddelde temperatuurstijging aangetroffen van +0,133°C per decennium; in het perspectief van respectievelijk de kale- en conceptuele cyclus wordt bij de opwarming bovenop de betreffende cyclus een gemiddelde temperatuurstijging van +0,117°C en +0,114°C per decennium aangetroffen. Deze berekening is uitgevoerd voor alle jaren van het huidige decennium (2010s m.u.v. 2019), alle jaren van de 1990’s en alle jaren van de 1970s.

Rekenvoorbeeld 1: Een vergelijking tussen de jaren 1990s en de jaren 2010s levert in het perspectief van de HadCRUT4 een temperatuurstijging waarbij de gemiddelde snelheid tussen beide periodes is toegenomen van gemiddeld +0,110°C per decennium in de jaren 1990s naar gemiddeld +0,169°C per decennium in de 2010s; hierbij is dus sprake van een netto toename in de snelheid van de temperatuur stijging van +0,059°C per decennium. Echter, in het perspectief van de kale- en conceptuele cyclus is het resultaat bij de opwarming bovenop de betreffende cyclus aanzienlijk lager, respectievelijk: +0,017°C per decennium en +0,019°C per decennium. Kortom, na verwijdering van de beide cycli blijkt in beide perspectieven de snelheid van de temperatuurstijging fors lager te liggen t.o.v. de HadCRUT4 temperatuur serie. Logischerwijs heeft waarschijnlijk vooral de 66-jarige cyclus een inflatoire invloed gehad op de temperatuurstijging bij de HadCRUT4. Op basis van het gemiddelde van het perspectief van de kale- en conceptuele cyclus kan hierbij worden geconcludeerd dat van de berekende toename in de snelheid van de HadCRUT4 temperatuurstijging in de 21ste eeuw (op basis van een vergelijking tussen de jaren 2010s en 1990s) van +0,059°C per decennium, slechts +0,018°C per decennium kan worden omschreven als het deel dat niet in verband kan worden gebracht met de invloed van de multidecadale cyclus dan wel de ENSO cyclus. Er kan hierbij daarom zelfs worden gesproken van een overschatting van de toename in de snelheid van de temperatuurstijging van maar liefst ruim 227%; dan wel kan worden gesproken dat ruim 69% van de toename in de snelheid van de waargenomen temperatuurstijging in de HadCRUT4 serie het gevolg is van de impact van de combinatie van de 66-jarige cyclus en de ENSO cyclus.

Rekenvoorbeeld 2: Op basis van eenzelfde vergelijking tussen de jaren 1970s en de jaren 2010s wordt onder aan de streep nog iets hogere percentages aangetroffen. In het perspectief van de HadCRUT4 wordt hierbij een temperatuurstijging aangetroffen waarbij de gemiddelde snelheid tussen beide periodes is toegenomen van gemiddeld -0,024°C per decennium in de jaren 1970s (de negatieve waarde is een gevolg van de overgang van de neerwaartse fase naar de opwaartse fase van de cyclus) naar gemiddeld +0,169°C per decennium in de 2010s; hierbij is dus sprake van een toename in de snelheid van de temperatuur stijging van +0,193°C per decennium. In het perspectief van de kale- en conceptuele cyclus is het resultaat aanzienlijk lager, respectievelijk: +0,029°C per decennium en +0,041°C per decennium. Kortom, na verwijdering van de beide cycli blijkt dat ook hier in beide perspectieven de snelheid van de temperatuurstijging fors lager ligt t.o.v. de HadCRUT4 temperatuur serie. Logischerwijs heeft waarschijnlijk ook hier vooral de multidecadale cyclus een inflatoire invloed gehad op de HadCRUT4 temperatuurstijging. Op basis van het gemiddelde van het perspectief van de kale- en conceptuele cyclus kan hierbij worden geconcludeerd dat van de berekende toename in de snelheid van de temperatuurstijging in de 20ste eeuw (op basis van een vergelijking tussen de jaren 2010s en 1970s) van +0,193°C per decennium slechts +0,035°C per decennium kan worden omschreven als het deel dat niet in verband kan worden gebracht met de invloed van de multidecadale cyclus dan wel de ENSO cyclus. Er kan hierbij daarom worden gesproken van een overschatting van de toename in de snelheid van de temperatuurstijging van maar liefst ruim 451%; dan wel kan worden gesproken dat ruim 81% van de toename in de snelheid van de waargenomen temperatuurstijging in de HadCRUT4 serie het gevolg is van de impact van de combinatie van de 66-jarige cyclus en de ENSO cyclus.

De overschatting van de snelheid is dus iets groter bij de vergelijking tussen het huidige decennium en de jaren ’70 dan bij een vergelijking met de jaren ’90. Dit is geenszins verrassend aangezien in de jaren ’70 de neerwaartse fase van de 66-jarige cyclus overging in de opwaartse fase waardoor de overschatting van de toename van de snelheid van de temperatuurstijging bij een vergelijking met die periode logischerwijs het grootst zal zijn. Immers, aan het begin van de jaren ’70 daalde de HadCRUT4 temperatuur serie zelfs nog t.g.v. de neerwaartse fase van de cyclus; echter, wanneer de cyclus wordt weggefilterd dan krijgen we pas echt zicht op de onderliggende ontwikkeling zonder de invloed van de natuurlijke variabiliteit (in de vorm van de 66-jarige cyclus en de ENSO cyclus). Overigens, er is ook gekeken naar de omvang van dit effect wanneer alleen de kale 66-jarige cyclus (zonder verwijdering van de ENSO cyclus) wordt weggefilterd. Ook dan blijkt het effect groter in de jaren ’70 dan in de jaren ’90; het verschil is dan wel flinker kleiner tussen beide periodes, echter het gemiddelde effect van beide periodes blijft dan vrijwel exact hetzelfde als in het perspectief waarbij de combinatie van beide cycli is weggefilterd op basis van de kale 66-jarige cyclus.


Uit bovenstaande rekenvoorbeeld kan worden opgemaakt dat de vermeende ‘versnelling’ in de temperatuurstijging (die vaak aan CO2 wordt toegeschreven) waarschijnlijk voor een groot deel het directe gevolg is van de combinatie van de volgende 2 oorzaken:

Oorzaak 1: Het gebruik van een te korte periode om de gemiddelde stijging van de temperatuur te berekenen; immers, op basis van een periode van slechts 30 jaar zorgt de 66-jarige cyclus momenteel voor een inflatoir effect omdat de cyclus in de afgelopen twee decennia op een hoog niveau heeft gezeten.

Oorzaak 2: Onderschatting van de invloed van natuurlijke cycli op de snelheid van de temperatuurstijging; er bestaat in de wetenschappelijke literatuur nog steeds veel onbegrip hierover en er is zelfs sprake van ontkenning t.a.v. de ‘pauze’ die niet alleen in de meeste mondiale temperatuur series zichtbaar is geworden, sinds de super El Nino van het jaar 1998 is deze ook zichtbaar in modellen voor de warmte inhoud van het oceaan systeem17 en de oppervlakte temperatuur bij grote meren wereldwijd18.

Rekentechnisch kan hier helaas geen inschatting worden gemaakt voor de impact van de combinatie van de 66-jarige cyclus en de ENSO cyclus sinds het begin van de industriele revolutie; want de waarden voor de 66-jarige cyclus zijn beschikbaar vanaf 1932 en de ENSO waarden zijn beschikbaar vanaf 1866. Echter, omdat het gewicht van de impact van beide cycli geleidelijk afneemt voor periodes langer dan 66 jaar en het in beide gevallen gaat om een periode die langer is dan 1 volledige oscillatie van de 66-jarige cyclus zou deze impact als nihil kunnen worden ingeschat voor de periode voorafgaand aan het jaar 1932.


VII – 30-Jarig gemiddelde: versnelling in opwarming bijna volledig verklaard door 66-jarige cyclus

Conform de definitie van het klimaat wordt op basis van het 30-jarig gemiddelde in figuur 14 een impressie gegeven van de ontwikkeling bij de HadCRUT4 temperatuur serie (blauw), de HadCRUT4 zonder de gecorrigeerde 66-jarige cyclus (rood) als ook de twee varianten waarbij ook de ENSO cyclus is verwijderd (groen en paars).

Uit de percentages blijkt dat het 30-jarig gemiddelde van de HadCRUT4 in de laatste 3 decennia aanzienlijk harder is gestegen dan in de 1970s en 1980s; echter, de versnelling die hierbij wordt waargenomen blijkt grotendeels te worden verklaard door de 66-jarige cyclus – want enkel de HadCRUT4 grafiek toont een onregelmatig verloop in de snelheid waarmee de temperatuur stijgt.

Figuur 14: Versnelling in 30-jarig HadCRUT4 gemiddelde wordt grotendeels veroorzaakt door de 66-jarige cyclus.

Figuur 14: Versnelling in 30-jarig HadCRUT4 gemiddelde wordt grotendeels veroorzaakt door 66-jarige cyclus.

In figuur 14 vormt binnen ieder decennium ook de helling van het verloop een indicatie voor de snelheid waarmee het 30-jarig gemiddelde stijgt. Bij het verloop van de reeks waarbij de ENSO cyclus in combinatie met een conceptuele 66-jarige cyclus is weggefilterd (paars) zijn een aantal zaken opvallend:

• Het getoonde trendkanaal (lichtpaars) is opvallend smal.
• In alle vijf decennia wordt een verloop aangetroffen waarbij tenminste een deel van het verloop overeenkomt met de helling van het lichtpaarse trendkanaal.
• 2x wordt een korte periode met een bijna vlak verkoop aangetroffen; dit betreffen de periodes ’73-’75 en ’91-’93 die 18 jaar van elkaar zijn gescheiden. Tevens is opvallend dat in de jaren 2009-2011 een minder sterke stijging wordt aangetroffen dan in alle andere periodes van 3 jaar in de grafiek. Uit figuur 13 blijkt dat voor alle drie de periode geldt dat het eerst jaar zich nog net in de bovenste helft van het trendkanaal begeeft, waarna de volgende 2 jaren zich in de onderste helft van het trendkanaal bevindt. De eerste twee van deze 3-jarige periodes spelen zich af op weg naar een dal in de zonnecyclus en de derde periode speelt zich af vanaf een dal van de zonnecyclus.

Het laatste fenomeen dat betrekking heeft op de drie periodes van 3 jaar wordt in de overige drie reeksen slechts bij hooguit 2 van de 3 periodes aangetroffen. De overige 3 reeksen lijken mogelijk onvoldoende gevoelig voor consequent oppikken van dit ‘signaal’ binnen de zonnecyclus. Dit duidt er op dat de zonnevlekken cyclus een duidelijke impact heeft op het verloop van het 30-jarig gemiddelde – dit betekent dat voor een diepere bestudering van het trendkanaal het gewenst is om ook de zonnecyclus te verwijderen.


In eerdere paragrafen werd voor drie verschillende perspectieven (zie figuur 3, figuur 12 en figuur 13) d.m.v. een visuele analyse een trendkanaal beschreven op basis van de extreme waarden in de bandbreedte. Voor ieder perspectief is ook op basis van het 30-jarig gemiddelde een waarde berekend voor de snelheid van de temperatuurstijging in de afgelopen 5 decennia, d.w.z. op basis van de jaren: 1970-2018. Dit betekent dat bijvoorbeeld de berekening voor het jaar 1970 betrekking heeft op de gemiddelde waarde in de periode 1941-1970).

Hieronder volgt een samenvattend overzicht van de waarden die staan beschreven in iedere figuur op basis van de benadering op basis van de extreme waarden, plus de aangetroffen waarde op basis van een berekende gemiddelde waarde voor de snelheid van de stijging per decennium (p/d):

• Figuur 3: stijging extreme waarden: +0,099°C p/d; stijging o.b.v. 30-jarig gemiddelde analyse: +0,089°C p/d
• Figuur 12: stijging extreme waarden: +0,073°C p/d; stijging o.b.v. 30-jarig gemiddelde analyse: +0,089°C p/d
• Figuur 13: stijging extreme waarden: +0,099°C p/d; stijging o.b.v. 30-jarig gemiddelde analyse: +0,101°C p/d

De gemiddelde waarde van de 6 beschreven snelheden bedraagt: +0,092°C per decennium; op basis van de perspectieven waarbij de ENSO cyclus eerst is verwijderd komt het gemiddelde uit op +0,090°C per decennium. Het resultaat op basis van het 30-jarig gemiddelde lijkt daarom op het eerste gezicht bij de beide analyses die zijn gebaseerd op basis van de empirische data (= de gecorrigeerde cyclus & kale cyclus) het meest representatieve resultaat te hebben opgeleverd. Dit komt neer op een trend snelheid van +0,09°C +/- 0,01°C per decennium, waarbij voor het jaar 2100 rekening mag worden gehouden met een neerwaartse correctie van 0,1°C op basis van een verwachte negatieve fase van de 66-jarige cyclus. Vervolgens zorgt de willekeur van de ENSO cyclus ook nog voor een potentiele afwijking in de orde van nog eens 0,2°C.

Het eindresultaat van deze analyse voor het jaar 2100 voor de komende 81 jaar resulteert in een verwachte temperatuurstijging van +0,65°C met een bandbreedte die kan variëren van grofweg +0,35°C tot 0,95°C t.o.v. de gemiddelde temperatuur van het jaar 2017. (op basis van de gemiddelde temperatuur van het jaar 2016 kan deze verwachting met -0,1°C worden verlaagd en op basis van de gemiddelde temperatuur van het jaar 2018 mag de verwachting met +0,1°C worden verhoogd). Dit resultaat komt vrij nauw overeen met de trend die is beschreven in figuur 5, waarbij een bandbreedte is aangetroffen t.o.v. het jaar 2017 met een ondergrens van +0,30°C en een bovengrens van +0,90°C.
Indien zou blijken dat de voorkeur dient uit te gaan naar het gebruik van de conceptuele cyclus (op basis van een sinusoïde met amplitude van 0,12°C) dan zouden de zojuist beschreven getallen m.b.t. het jaar 2100 met een waarde van +0,1°C mogen worden verhoogd.

Overigens, de hierboven aangetroffen gemiddelde bandbreedte van 0,35-0,95°C valt ook keurig binnen de bandbreedte die eerder in paragraaf II in figuur 4 wordt beschreven: 0,3-1,0°C (voor het eerste perspectief waarbij de ENSO cyclus niet is verwijderd).

De opwarming in het jaar 2100 zou beperkt kunnen blijven tot een lagere waarde wanneer in de tussentijd de verhouding tussen El Nino events en La Nina events in evenwicht zou blijven, of zou doorslaan richting meer invloed van La Ninas.

Tevens kan hierbij nog worden opgemerkt dat in het perspectief waarbij na verwijdering van de ENSO cyclus de empirische (kale) cyclus is gebruikt, de temperatuur piek die afgelopen jaren bovenop de 66-jarige cyclus is ontstaan reeds in het jaar 2015 heeft plaatsgevonden; vervolgens is in dat perspectief daarna de waarde in 2016, 2017 en ook in 2018 ieder jaar gedaald. Echter, figuur 13 maakt duidelijk dat 2015 een piekjaar vormde in de zonnecyclus dus dit opmerkelijke effect zou in dat perspectief mogelijk verdwijnen wanneer ook de zonnecyclus uit het trendkanaal zou worden gefilterd.


VIII – Vier kenmerken van de 66-jarige cyclus

1 – Er is een 66-jarige cyclus aangetroffen met een amplitude van 0,12°C op basis van: de helft van de gemiddelde afstand tussen de pieken & dalen, en vervolgens na subtractie van de breedte van het trendkanaal van de cyclus (zie figuur 12).

2 – De natuurlijke variabiliteit binnen de 66-jarige cyclus is over een periode van 70 tot 90 jaar stabiel gebleven (zie respectievelijk figuur 13 en figuur 12).

3 – De oscillatie van de 66-jarige cyclus kan worden gesimuleerd d.m.v. een sinusoïde met een amplitude van 0,12°C (zie figuur 13).

4 – De 66-jarige cyclus begeeft zich rond het jaar 2100 waarschijnlijk aan de onderzijde van het nul niveau (zie figuur 4 en figuur 13).


IX – Vijf kenmerken van de opwarming bovenop de 66-jarige cyclus

1 – Op basis van 3 perspectieven is voor het trendkanaal van de opwarming bovenop de 66-jarige cyclus een gemiddelde stijging aangetroffen van +0,09°C per decennium (de berekening is beschreven in paragraaf VII); in het perspectief van een sinusoïde 66-jarige cyclus is de stijging ongeveer +0,01°C hoger en bedraagt ongeveer +0,10°C per decennium (zie figuur 13).

2 – Er wordt in de diverse perspectieve geen duidelijke trend waargenomen die wijst in de richting van verandering in de omvang van de natuurlijke variabiliteit. Binnen het perspectief waarbij enkel voor de 66-jarige cyclus is gecorrigeerd lijkt de variabiliteit binnen de opwarming bovenop cyclus in één eeuw tijd met ongeveer 16% toegenomen (in figuur 3 komt dit tot uitdrukking in een kleine divergentie van het opwaartse trendkanaal). Na verwijdering van de ENSO cyclus lijkt deze natuurlijke variabiliteit te zijn verdubbeld t.o.v. het eerste perspectief (zie figuur 12). Echter, in het perspectief van de conceptuele cyclus lijkt de natuurlijke variabiliteit binnen het trendkanaal daarentegen licht te zijn afgenomen. Deze trend zijn fundamenteel bezien inconsistent dus hier kunnen geen conclusies aan worden verbonden.

3 – In het eerste perspectief zitten in het huidige decennium alle super El Nino jaren in de ‘super El Nino zone’; alle La Nina jaren zitten in de ‘La Nina zone’; alle overigen jaren begeven zich tussen de ‘super El Nino zone’ en de ‘La Nina zone’ (zie figuur 3).

4 – Enkel in de beide onderzochte perspectieven waarbij ook de ENSO is verwijderd begeven de jaren 2015 t/m 2018 zich aan de bovenzijde van het trendkanaal en liggen bovendien boven alle voorafgaande jaren. Vanaf het jaar 1990 (in figuur 13 betreft dit een piekjaar in de zonnecyclus) is de temperatuur in de periode t/m het jaar 2014 slechts nog in zeer beperkte mate gestegen. De maximale stijging t.o.v. het jaar 1990 bedraagt in deze periode in beide perspectieven niet meer dan ruim +0,07°C (2015) & ruim +0,06°C (2006, 2009 & 2011).

5 – T.g.v. de Pinatubo vulkanische eruptie (categorie 6) in juni 1991 heeft de opwarming bovenop de 66-jarige cyclus in de beide onderzochte perspectieven na verwijdering van de ENSO cyclus voor het laatst in 1992 de bodem van het opwaartse trendkanaal bereikt. Hierbij werd het laagste niveau bereikt sinds de 2de helft van de jaren ’70.
In beide perspectieven vond een vergelijkbare situatie plaats 28 jaar eerder in het jaar 1964 t.g.v de Agung vulkanische eruptie (categorie 5); opvallend genoeg toont het perspectief van de empirische cyclus opnieuw precies 28 jaar eerder in het jaar 1936 het voorgaande laatste moment dat de opwarming boven op de cyclus op het niveau van de onderzijde van het trendkanaal is beland. In figuur 13 is te zien dat dit gebeurde 4 jaar na de Quizapu vulkanische eruptie (categorie 6) die plaats vond in het jaar 1932 – niet getoond in figuur 13 is dat zich in de tussentijd in het jaar 1933 ook nog de Kharimkotan eruptie (categorie 5) heeft voorgedaan. Overigens, ook in 1991 vond naast de Pinatubo eruptie ook nog de Mount Hudson eruptie (categorie 5) plaats. Dit betekent dat de combinatie van 2 grote vulkanische erupties binnen een periode van één jaar enkel in de jaren ’32/’33 en het jaar 1991 heeft plaatsgevonden.

Het volgende is niet meer dan een zeer speculatief scenario: mocht een vergelijkbare gebeurtenis zich opnieuw na 28 jaar gaan aandienen dan zou zich voor oktober 2020 een vulkanische eruptie aandienen die mogelijk voldoende sterk is om daarna in 2021/2022 de opwarming bovenop de cyclus opnieuw de bodem van het trendkanaal te doen laten bereiken.


X – 66-Jarige cyclus heeft mogelijk een kosmische oorsprong

In juni 2019 werd beschreven dat de multidecadale cyclus vooral in verband wordt gebracht met het oceaan systeem, waarbij een relatief groot gewicht wordt toegekend aan de ‘Atlantic Multidecadal Oscillation’ (AMO); echter de ‘Pacific Decadal Oscillation’ (PDO) en mogelijke ook andere oceaan systemen zoals de ‘Southern Oscillation’ (SO) leggen hierbij ook gewicht in de schaal m.b.t. de amplitude van de oscillatie.

De multidecadale cyclus wordt via o.a. de roteringssnelheid van de aarde ook in verband gebracht met de zonneactiviteit. In figuur 15 wordt een theorie beschreven waarbij het hoogtepunt van de 66-jarige cyclus gepaard gaat met een zonnemaximum in combinatie met een vertraging van de roteringssnelheid van de aarde; het dieptepunt van de 66-jarige cyclus gaat daarentegen gepaard met een zonneminimum met een versnelling van de roteringssnelheid van de aarde19,20. Deze theorie sluit overigens naadloos aan bij een theorie die beschrijft dat een versnelling van de thermohaliene circulatie mogelijk een flink deel van de opwarming in de laatste decennia van de 20ste eeuw zou kunnen verklaren21.

In de wetenschappelijke literatuur wordt de 66-jarige cyclus ook in verband gebracht met de 11-jarige zonnevlekkencyclus op basis van een zestal oscillaties19,22,23.

Zonneactiviteit en de 66-jarige cyclus volgens N.A. Mörner (2010).

Figuur 15: Zonneactiviteit & de 66-jarige thermische cyclus beschreven door N.A. Mörner (2010)19,20.


XI – Is de definitie van klimaat achterhaald?

De traditionele definitie van het klimaat suggereert dat natuurlijke fluctuaties in verband kunnen worden gebracht met de gemiddelde temperatuur, vochtigheidsgraad, luchtdruk, wind, bewolking en neerslag over een periode van tenminste 30 jaar24.

Sinds de jaren ’90 is duidelijk geworden dat in het oceaan systeem multidecadale oscillaties worden aangetroffen die enige invloed uitoefenen op de temperatuur wereldwijd. In dit artikel is beschreven dat in de HadCRUT4 temperatuur serie een 66-jarige cyclus wordt aangetroffen die een sturende factor vormt bij de fluctuaties in de gemiddelde jaartemperaturen wereldwijd.

De logische consequentie hiervan lijkt te zijn dat de “periode van tenminste 30 jaar” conform de klassieke definitie van klimaat volgens de World Meteorological Association (WMO), beter zou kunnen worden verlengd naar tenminste 66 jaar. Een verdubbeling naar tenminste 60 jaar zou mogelijk ook al voldoende kunnen zijn. Immers, alleen via een verlening van de genoemde tijdsduur van 30 jaar kan de impact van de multidecadale cyclus (die vermoedelijk grotendeels berust op de combinatie van de cycli in zowel de Atlantische Oceaan als de Grote oceaan, mogelijk in combinatie met de zonnevlekkencyclus) worden geneutraliseerd. Wanneer dit niet gebeurd dan vormt de multidecadale cyclus een forse complicatie bij het vaststellen van klimaatverandering.

Binnen het KNMI wordt al tenminste sinds 2012 erkend dat een 30-jarige periode in het perspectief van weerextremen te kort is om klimaatverandering te scheiden van de invloed van natuurlijke variabiliteit:1,2

“… Generally such a climatological period is defined as a 30-years period, although we note that even 30 years may be too short to capture all natural climate variability”

In dit artikel is duidelijk geworden dat dit punt naast het perspectief van de weerextremen waarschijnlijk ook een cruciale rol speelt binnen het perspectief van de ontwikkeling van de gemiddelde temperatuur wereldwijd. Want de impact van de natuurlijke variabiliteit van de 66-jarige cyclus wordt onvoldoende onderkend, met als gevolg dat de impact van diverse klimatologische trends momenteel wordt overschat t.g.v. het gebruik van een definitie voor het klimaat waarbij een veel te korte periode wordt gebruikt van slechts 30 jaar.

Hieronder volgt nog een illustratief voorbeeld op basis van lokaal onderzoek waaruit blijkt dat de significantie van dit onderwerp eigenlijk zelfs wordt gemaskeerd dankzij het ‘satelliet tijdperk’, waarbij het begin van de meest moderne metingen immers pas eind jaren ’70 is begonnen – ongeveer 4 decennia geleden.


Dit voorjaar (maart 2019) werd in een studie betreffende de Rode Zee een beschrijving gegeven waaruit expliciet blijkt dat ook op het vaste land lokaal rekening moet worden gehouden met de impact van multidecadale cycli. Figuur 16 betreft een illustratie uit dit onderzoek bij de Rode Zee waarin op basis van een cyclus van “nearly 70 years” (welke in verband wordt gebracht met de AMO) een projectie voor de komende decennia wordt gepresenteerd na correctie voor voor de AMO. De volgende passage vormt een citaat uit de samenvatting van deze studie25:

“High warming rates reported recently appear to be a combined effect of global warming and a positive phase of natural SST oscillations. Over the next decades, the SST trend in the Red Sea purely related to global warming is expected to be counteracted by the cooling Atlantic Multidecadal Oscillation phase. Regardless of the current positive trends, projections incorporating long-term natural oscillations suggest a possible decreasing effect on SST in the near future.”

Figuur 16: Projectie van tijdreeksen voor zee-oppervlaktetemperatuur (SST) op basis van de superpositie van lineaire trends en het laagfrequente Atlantic Multidecadal Oscillation signaal (rode lijn), begrensd door de 95% betrouwbaarheidsintervallen (gearceerde rode gebieden). Het jaargemiddelde SST wordt groen weergegeven. De ononderbroken zwarte lijn geeft trends weer op basis van de historische periode (1880-2015); de zwarte stippellijn geeft trends weer op basis van het satelliet tijdperk (1985-2015). Het gearceerde blauwe gebied markeert de periode van de geprojecteerde negatieve trends.

Figuur 16: Rode Zee projectie van tijdreeksen voor zeeoppervlaktetemperatuur (SST) op basis van de superpositie van lineaire trends en het laagfrequente Atlantic Multidecadal Oscillation-signaal (rode lijn), begrensd door de 95% betrouwbaarheidsintervallen (gearceerde rode gebieden). Het jaargemiddelde SST wordt groen weergegeven. De continue zwarte lijn geeft de trend weer op basis van de historische periode (1880-2015); de zwarte stippellijn geeft de trend weer op basis van het satelliettijdperk (1985-2015). Het gearceerde blauwe gebied markeert de periode van de geprojecteerde negatieve trends.25.

In figuur 16 wordt beschreven dat de trend die wordt aangetroffen in het ‘satelliet tijdperk’ m.b.t. de temperatuur ontwikkeling van de Rode Zee, een forse overschatting oplevert t.g.v. de AMO (de bijbehorende sinusoïde oscillatie heeft met een amplitude van 0,16°C). Hierbij wordt een onderliggende lange termijn trend aangetroffen met een stijging van slechts +0,043°C per decennium, terwijl onder invloed van de AMO voor de periode 1980-2015 een trend van maar liefst +0,21°C per decennium wordt aangetroffen; hierbij is sprake van een overschatting in de orde van bijna 400%.

De beschrijving van de onderzoekers uit Saudi-Arabië toont een duidelijke parallel met de beschrijving in dit artikel voor de HadCRUT4 in het perspectief van de ontwikkeling van de mondiale temperatuur. De IPCC projectie voor de komende decennia in de orde van +0,20°C per decennium zoals weergegeven in figuur 5 en figuur 13 is een direct gevolg van het niet onderkennen van het bestaan van de multidecadale klimaat cyclus. Overigens, in het 1990/1992 klimaat rapport voorspelde het IPCC voor de 21ste eeuw zelfs nog een stijging van +0,30°C per decennium; dit kan in het perspectief van dit artikel worden herkend als een direct gevolg van het feit dat het hoogste momentum van de opwaartse fase van de 66-jarige cyclus rond de begin jaren ’90 werd bereikt.


XII – Discussie & conclusie

Samengevat is in dit artikel duidelijk geworden dat de combinatie van de 66-jarige cyclus + de ENSO cyclus verantwoordelijk is voor ruim 81% van de versnelling in de opwarming op basis van het 30-jarig gemiddelde sinds de 1970s, en ruim 69% t.o.v. de 1990s. Een vergelijking tussen de 1970s, 1990s en 2010s toont aan dat de veronderstelde versnelling in de opwarming vrijwel volledig kan worden toegeschreven aan de 66-jarige cyclus. Dit impliceert tevens een overschatting t.g.v. de 66-jarige cyclus van de structurele impact voor de correlatie tussen de temperatuur en CO2 in deze periode.
Voor de opwarming bovenop de 66-jarige cyclus is een trendkanaal aangetroffen met een snelheid van +0,09°C per decennium; dit is ongeveer de helft van de verwachting die door het IPCC is uitgesproken voor de eerst volgende decennia, namelijk: +0,20°C per decennium). De aangetroffen trend is vergelijkbaar met de uitkomst van +0,10°C per decennium die in een 2011 studie op basis van de trend in de zeeoppervlaktetemperatuur is gerapporteerd26. De aangetroffen trend resulteert in een projectie voor de opwarming in het jaar 2100 t.o.v. het jaar 2017 met een bandbreedte van +0,35°C tot +0,95°C, met een bijbehorend midpoint van +0,65°C.
In de 20ste eeuw is sprake geweest van een onbalans in de ENSO cyclus waarbij meer frequent en meer intense sterke El Nino periodes zijn ontstaan (t.o.v. de sterke La Nina periodes); indien de natuur deze onbalans in het klimaat systeem in de 21ste eeuw herstelt via relatief meer sterke La Nina periodes dan zou de temperatuur voorafgaand aan het jaar 2100 mogelijk door de ondergrens van het trendkanaal kunnen gaan zakken.

In de analyse van juni 2019 is beschreven dat ook bij de temperatuur series GISS (deze wordt gebruikt door de NASA) en MLOST (deze wordt gebruikt door het NOAA) in het perspectief van decennia een vergelijkbaar oscillatie patroon wordt aangetroffen waarbij de toppen 7 decennia uit elkaar liggen. Bij deze temperatuur series is de impact van de cyclus waarschijnlijk wel minder groot dan bij de HadCRUT4. Op basis van de onderlinge verschillen tussen de series in het piekjaar 1944 en het daljaar 1976 kunnen de volgende indicatieve inschattingen worden gemaakt (wanneer gebruik wordt gemaakt van een 66-jarige conceptuele sinusoïde cyclus dan kunnen de hieronder vermelde waarden voor de trendkanalen met 0,01°C worden verhoogd):

– 66-Jarige cyclus in HadCRUT4 toont een amplitude van 0,12°C; het trendkanaal: +0,090°C per decennium.
– 66-Jarige cyclus in MLOST toont een amplitude van ~0,100°C; het trendkanaal: ~+0,108°C per decennium.
– 66-Jarige cyclus in GISS toont een amplitude van ~0,094°C; het trendkanaal: ~+0,115°C per decennium.

De getoonde waarden kunnen in een perspectief worden gezet in combinatie met twee andere natuurlijke cycli die een veel kortere omloop hebben doch wel een grotere amplitude, namelijk: de ENSO cyclus (2-7 jaar; amplitude: ~0,2°C) en de zonnevlekkencyclus (9-14 jaar; amplitude: ~0,09°C). Overigens, m.b.t. vulkanisme kan volgens de huidige stand van zaken in de wetenschap in principe niet worden gesproken in termen van een cyclus (noch een ‘amplitude’).

De hierboven beschreven methodiek kan worden omschreven als een vorm van het ‘ontleden’ van de temperatuur grafiek, waarbij de ENSO cyclus en de 66-jarige cyclus uit de HadCRUT4 temperatuur serie zijn verwijderd. Overigens, ook in studies waarbij in omgekeerde richting wordt gepoogd om de temperatuur te ‘reconstrueren’, wordt gebruik gemaakt van een methodiek waarbij de ENSO cyclus eerst wordt verwijderd uit de temperatuurgrafiek. Een voorbeeld hiervan is zeer recent nog beschreven door K. Haustein et al. (augustus 2019), wiens werk eerder ook al werd gebruikt in een analyse van Carbonbrief (december 2017). Deze modellen zijn echter gebouwd op (controversiële) aannames m.b.t. de impact van aerosolen (stofdeeltjes); in dergelijke reconstructies wordt het gewicht van broeikasgassen op basis van theoretische gronden doelgericht verzwaard via de veronderstelling dat aerosolen netto voor flink wat afkoeling zorgen. Ook in de klimaatmodellen die worden gebruikt door het IPCC wordt deze aanname altijd gemaakt. Echter, de onzekerheid rond deze aanname is dusdanig groot dat tegelijkertijd kan worden gesteld dat deze aanname onvoldoende wordt gesteund door zowel “both laboratory and field studies”. Het is daarom geenszins verrassend dat het KNMI zich neutraal opstelt t.a.v. de impact van ‘aerosolen‘: “Aerosolen spelen een belangrijke maar complexe rol in onze atmosfeer, in luchtvervuiling en klimaatverandering. Welke rol ze precies spelen in ons klimaat is nog onduidelijk.” De huidige stand van zaken in de wetenschap is nog steeds dat niet kan worden uitgesloten dat de rol van het belangrijkste aerosool black carbon (zwart koolstof) bepalend is voor het netto effect van aerosolen in de vorm van opwarming. Aerosolen kunnen daarom worden herkend als een speculatief element in klimaatmodellen; ze behoren immers tot de kern van de belangrijkste controverses in het klimaatdebat binnen de wetenschappelijke literatuur. Aerosolen vormen tevens een onderdeel van de controverse in het klimaat debat rondom de aard en impact van veranderingen in het wolken systeem.

In het IPCC rapport van oktober 2018 heeft het IPCC een projectie gepresenteerd voor de eerst volgende decennia in de eerste helft van de 21ste eeuw; deze projectie komt overeenkomt met een verwachte stijging van ongeveer +0,20°C per decennium (zie figuur 5 in paragraaf III).

Ondertussen slaat het IPCC alarm. Sinds de begin jaren ’90 wordt in de wetenschappelijke literatuur gesproken van “unprecedented warming” in de 20ste eeuw in de context van de afgelopen 500 jaar27. Later is bijvoorbeeld het KNMI ook gaan spreken over “versnelling” van de temperatuurstijging28:

“Na een versnelling aan het eind van de vorige eeuw verliep de opwarming langzamer over de periode 1998-2012. Vanaf het jaar 2013 is de mondiale temperatuur weer sterk gaan stijgen.”

Inmiddels spreekt het KNMI over een ‘versnelling’ van de opwarming van de Noordpool (2 a 3 keer sneller dan het wereldgemiddelde):29

“Deze versnelling van de opwarming van de Noordpool is de komende decennia merkbaar. Juist dit deel van de wereld is uiterst kwetsbaar en gevoelig voor deze veranderingen. De gevolgen zijn ook merkbaar voor de rest van de wereld. Smeltwater dat vanaf de Groenlandse ijskap via de rivieren wordt afgevoerd, vloeit naar de oceaan. Dit zal een meetbaar effect hebben op de zeespiegel in Nederland.”.

Het is hierbij opvallend dat het KNMI hierbij geenszins lijkt te hebben onderkend dat snelle opwarming in het noordpoolgebied niet geheel ongewoon is. Zo is bijvoorbeeld uit het verre verleden bekend dat het klimaat op Groenland ongeveer 25x grote fluctuaties heeft getoond, waarbij de temperatuur met wel 10-15°C opliep binnen enkele decennia, mogelijk zelfs binnen enkele jaren. Dit fenomeen staat bekend als de Dansgaard-Oeschger cyclus; hierbij moet wel de kanttekening worden geplaatst dat dergelijke temperatuur fluctuaties zich enkel hebben voorgedaan aan het einde van ijstijden in aanloop naar een interglaciaal30. Ook hebben Noorse onderzoekers aan het begin van dit decennium ontdekt dat bijvoorbeeld ten westen van Spitsbergen op de bodem van de oceaan honderden vulkanen actief zijn. Dit betreft een regio waarbij de tektonische platen van de aardkorst bij elkaar komen en in sommige zones heeft de aardkorst daar een dikte van niet meer dan enkele kilometers31. Sinds enkele jaren wordt in deze regio het hele jaar ongewoon warm oppervlakte water aangetroffen met temperaturen tot in de orde van 18.1°C in hartje winter van 2019 – zie earth.nulschool.net. Dit laatste fenomeen laat zien dat natuurlijke variabiliteit (in de vorm van vulkanisme en/of hydrothermale bronnen waarbij de warmte uit de aardkorst naar boven komt) betrokken is bij de afname van zeeijs in het noordpool gebied. Immers, in warm zeewater kan zeeijs zich vanzelfsprekend niet uitbreiden en dit speelt bovendien logischerwijs ook een rol bij de temperatuur toename op Spitsbergen. Sinds de jaren ’60 is de temperatuur op sommige delen van de eilandengroep met wel 1°C per decennium gestegen; echter, in de jaren ’50 lagen de temperaturen op Spitsbergen in sommige jaren soms zelfs hoger dan in sommige jaren van het huidige decennium het geval is geweest. Zo heeft de gemiddelde temperatuur op Spitsbergen sinds 1954 nog steeds pas in slechts 6 jaren een hogere waarde opgeleverd32.

Een opvallend element in het vocabulaire van het KNMI voor natuurlijke variaties betreft de term ‘klimaatruis33. Dit fenomeen wordt weliswaar onderscheiden van de zogenaamde ‘oscillaties‘ (cycli), echter de onderzoekers van het KNMI maken in een publicatie uit 1999 rondom dit begrip een belangrijke veronderstelling in het perspectief van een analyse betreffende de Noord-Atlantische Oscillatie (NAO), namelijk dat zogenaamde ‘klimaatschommelingen’ enkel een regionaal effect zouden hebben:

“Vergelijken we de jaar op jaar variaties in de wereldgemiddelde temperatuur, met die in bijvoorbeeld de temperatuurreeks van De Bilt, dan valt het op dat de schommelingen in De Bilt wel tien keer groter zijn. Dit is slechts mogelijk als grote temperatuurschommelingen in De Bilt, door die in andere gebieden worden gecompenseerd. Blijkbaar is de aard van het klimaatsysteem zodanig dat het nooit overal tegelijk te warm of te koud is. Wanneer het in een bepaald gebied warmer is dan normaal, dan zijn er tegelijkertijd gebieden waar het kouder is, waardoor regionale klimaatschommelingen nauwelijks zichtbaar zijn in de mondiaal gemiddelde klimaatvariaties. … Langjarige afwijkingen van de normale condities worden klimaatschommelingen genoemd. Indien klimaatschommelingen een zeer grote tijdschaal hebben (bijvoorbeeld de tijdschaal van honderdduizend jaar die karakteristiek is voor de afwisseling van glaciale en interglaciale perioden) of een externe oorzaak hebben (bijvoorbeeld het gevolg zijn van een toename in de hoeveelheid kooldioxide door het gebruik van fossiele brandstoffen) spreken we ook wel van klimaatverandering. Het onderscheid tussen klimaatschommeling en klimaatverandering is niet eenduidig gedefinieerd en is dus voornamelijk kwalitatief. In de praktijk leidt het door elkaar gebruiken van de twee begrippen nogal eens voor verwarring.”

In de publicatie van het KNMI uit 1999 wordt in het perspectief van de NAO beschreven dat ‘klimaatschommelingen’ zich kunnen manifesteren op een tijdschaal van decennia. Anno 2019 wordt op de website van het KNMI met geen woord gerept over de mogelijkheid dat een deel van de wereldwijde opwarming van de afgelopen decennia het gevolg zou kunnen zijn geweest van ‘klimaatschommelingen’. Dit bevestigd de indruk dat het KNMI nadrukkelijk werkt met de veronderstelling dat ‘klimaatschommelingen’ enkel een regionaal effect kunnen hebben. Ditzelfde argument wordt in de wetenschappelijke literatuur sinds 1998 op basis van ‘proxies’ gebruikt m.b.t. de (controversiële) veronderstelling dat de warme middeleeuwen en de warme Romeinse tijd slechts een lokaal (Europees) fenomeen zijn geweest34,35.

De oscillerende beweging in de HadCRUT4 temperatuur grafiek laat zien dat het gemiddelde mondiale temperatuur verloop ook een ‘klimaatschommeling’ toont – zie figuur 1 t/m 4. Overigens, de (bewerkte) IPCC grafiek in figuur 5 toont ook een kenmerk dat in verband zou kunnen gebracht met een ‘klimaatschommeling’. Want de grafiek presenteert voor alle drie de getoond emissie-scenarios een neerwaartse temperatuur verloop voor de 2de helft van de 21ste eeuw – ofschoon dit wordt toegeschreven aan een verwachte afname van de uitstoot van CO2 na het jaar 2020.

Van significant belang is ook dat uit een 2013 essay van Lüdecke & Weiss blijkt dat via Fourier analyse & Wavelet analyse op basis van de combinatie van een 65-jarige cyclus in combinatie met een ~250-jarige cyclus, de ontwikkeling van de wereldwijde temperatuur vrijwel volledig kan worden gereproduceerd36. Dit perspectief suggereert impliciet dat de opwarming bovenop de 66-jarige cyclus mogelijk in verband kan worden gebracht met een 200+ klimaat cyclus die beter bekend staat als de De Vries/Suess cyclus, welke in verband wordt gebracht met de kracht van de zon37. Prof. Carl-Otto Weiss bespreekt dit onderwerp in deze video.

Figuur 17 toont dat zowel in de temperatuurgrafiek van Centraal Engeland (wat de oudste temperatuur serie ter wereld betreft op basis van instrumentele metingen) als in grafieken die de totale zonnestraling (total solar irradiance) beschrijven, een duidelijk patroon aanwezig is met een opwaarts gerichte trend die ongeveer vijf oscillaties van 66 jaar in beslag neemt met een duur van in totaal 330 jaar (de laatste drie oscillaties bestrijken een periode van 198 jaar). Dit betekent dat de temperatuurstijging van de afgelopen decennia heeft zich ontwikkeld bovenop een opwaarts gerichte trend bij de hoeveelheid zonnestraling; deze trend heeft ruim 300 jaar in beslag heeft genomen. Overigens, uit ‘fig.8’ in figuur 17 blijkt dat er geen consensus bestaat over hoe de impact van de totale zonnestraling en de impact van de zonnevlekkencyclus zich tot elkaar verhouden. Afgaande op de meer recente data, lijkt de impact van de zonnestraling hooguit slechts iets groter te zijn dan de variabiliteit binnen de zonnevlekkencyclus – welke in de orde ligt van maximaal 0,3°C (op basis van een amplitude van hooguit 0,15°C).

Een curieus feit vormt in dit perspectief het zogenaamde ‘Maunder minimum’, waarvan bekend is dat tijdens deze periode 1645-1708 (= 63 jaar) in London geen enkele zonnevlek is waargenomen. Over het algemeen wordt aangenomen dat deze periode ongeveer 70 jaar duurde en wordt beschouwd als het dieptepunt van de zogenaamde ‘Kleine IJstijd’. Het ‘deep Maunder minimum’ duurde aanzienlijk korter: mogelijk slechts 5 zonnecycli op rij, dus ongeveer 55 jaar38; echter, volgens sommige bronnen duurde de Maunder periode 6 zonnecycli op rij, dus ongeveer 66 jaar.

Figuur 17: Opwaarts gerichte trend met vijf 66-jarige cycli in zowel de temperatuur van Centraal Engeland en de totale zonnestraling.

Figuur 17: Opwaarts gerichte trend met vijf 66-jarige cycli in zowel de temperatuur van Centraal Engeland
als de totale zonnestraling39,40,41.

In de wetenschappelijke literatuur is een cyclus van 66 jaar inmiddels in verband gebracht met o.a. de Atlantische Multidecadale Oscilatie (AMO)42, Moesson regenpatronen19, ijskernen43 en de 11-jarige zonnevlekkencyclus19,22,23. Bovendien kan de 66-jarige cyclus logischerwijs getalsmatig ook in verband worden gebracht met zes oscillaties van de 11-jarige zonnevlekkencyclus. Hierbij kan ook het fenomeen van de Yoshimura cyclus ter overweging worden meegenomen, welke in 1979 door Yoshimura werd gedefinieerd als een 55-jarige cyclus die is gerelateerd aan de zonnevlekken cyclus en in verband wordt gebracht met de magnetische oscillatie van de zon. Overigens, voorafgaand aan de beschrijving van Yoshimura werd nog verondersteld dat het zou gaan om een 88-jarige cyclus44.


Ook staat vast dat bij het maken van inschattingen t.a.v. de opwarming gedurende afgelopen decennia, rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat diverse natuurlijke factoren een significante bijdrage kunnen hebben geleverd:

• Een deel van opwarming van het oceaan systeem ontstaat via de mantel van de aardkorst via: vulkanisme, hydrothermale bronnen en geothermische bronnen. Volgens empirische metingen is de frequentie van zware aardbevingen in de categorie 6 en 7 afgelopen 50 jaar toegenomen; echter, dit wordt door experts grotendeels beschouwd als een artefact t.g.v. betere metingen45.

• De relatie tussen El Nino en global warming wordt nog steeds niet goed begrepen. Door een NASA medewerker is beschreven dat de bijdrage van El Nino in het jaar 2016 ongeveer 25% bedroeg van de opwarming sinds het begin van de industriële revolutie. Ook is duidelijk dat El Nino een bijdrage heeft geleverd levert aan het oplopen van de temperatuur in de atmosfeer. Echter, tegelijkertijd wordt verondersteld dat El Nino netto zorgt voor een afkoeling van het oceaan systeem. Bovendien zijn de experts van mening dat de warmte inhoud van het oceaan systeem een meer betrouwbare indicator vormt voor ‘global warming’. Bij dit laatste punt moet wel de kanttekening worden geplaatst dat er tegelijkertijd nog steeds veel onduidelijkheid bestaat over de warmte inhoud van de diepzee. Begin 2019 werd door onderzoekers bijvoorbeeld beschreven dat de diepzee afgelopen eeuwen is afgekoeld en ongeveer 1/4 van de opwarming van de oceaan laag boven 2000 meter heeft gecompenseerd46. Er zijn inmiddels ook aanwijzingen gevonden dat een positieve fase van de Indische Oceaan mogelijk een belangrijke rol speelt bij het ontstaan van ‘super El Ninos‘.

• Natuurlijke variabiliteit binnen zowel het oceaan systeem als de vegetatie vormen factoren die ook een rol kunnen hebben gespeeld bij de opwarming. Er bestaat bijvoorbeeld nog steeds grote onzekerheid over het percentage van de antropogene CO2 dat in de oceaan verdwijnt en het percentage dat in vegetatie op het land verdwijnt. Volgens het NOAA blijft ongeveer 50% van de antropogene CO2 in de atmosfeer en verdwijnt ongeveer 25% in de oceaan en 25% in de vegetatie; in het verleden zijn echter ook inschattingen gemaakt waarbij mogelijk 20-40% in de oceaan verdwijnt en 5-30% in de vegetatie47. Bovendien zijn er ook speculatieve beramingen gemaakt op basis van ruwe CO2 waarden waarbij de toename van de CO2 in de atmosfeer over een periode van 33 jaar voor slechts 1,5% wordt toegeschreven aan antropogene emissies en voor 2,3% aan de opwarming in het oceaan systeem48.

• Een andere factor betreft de afname van fosfaten in de atmosfeer wereldwijd sinds de 1980s; ‘brightening’ heeft een directe bijdrage geleverd aan de opwarming van het oceaan systeem. Het KNMI erkent bijvoorbeeld dat in Europa sinds 1976 de schonere lucht een bijdrage heeft geleverd van 10-20% van de opwarming; in Oost-Europa is de bijdrage met 50% nog veel groter49.

• Na correctie voor natuurlijke variatie werd in een onderzoek uit 2016 voor het eerst ook gesproken over een ‘pauze’ (lees: hiaat) in de groei van de CO2 in de atmosfeer50. Het gaat hierbij om de periode 2002-2014 waarbij de jaarlijkse toename van CO2 in de atmosfeer een dalende trend liet zien – welke vervolgens in 2015 met een record toename werd doorbroken. Na afloop van de ’15/’16 super El Nino daalde de jaarlijkse groei in 2017 en 2018 vervolgens weer terug naar niveaus die tijdens de ‘pauze’ in sommige jaren werden overtroffen – zie figuur 9. In de introductie werd al benoemd dat de oceaan afgelopen decennia verantwoordelijk is geweest voor tot wel 40% van de variabiliteit van CO2 in de atmosfeer; de klimaatmodellen houden ook nauwelijks rekening met deze natuurlijke factor.


Het warmte absorberend vermogen van CO2 als een broeikasgas is niet van toepassing op CO2 die door het oceaan systeem is geabsorbeerd42. Volgens de broeikas theorie wordt de opwarming van het oceaan systeem vooral door de opwarming van de atmosfeer veroorzaakt. Echter, de atmosfeer is gemiddeld koeler dan het aardoppervlak; zo bedraagt de gemiddelde temperatuur van het oppervlakte oceaanwater ongeveer 17°C, wat ruim 2°C warmer is dan de gemiddelde temperatuur in de atmosfeer waarin wij leven – welke momenteel op ongeveer 14.7°C wordt ingeschat. De broeikastheorie lijkt daarmee in strijd met de 2de wet van de thermodynamica die beschrijft:

‘Er is geen proces mogelijk dat als enige gevolg heeft dat warmte van een voorwerp met lage temperatuur naar een voorwerp met een hogere temperatuur stroomt’.

Wel bestaat er nog steeds veel onduidelijkheid over de impact van wolken in het klimaat systeem op aarde, maar het wolken systeem werkt niet als een een glazen dak zoals bij een broeikas het geval is; veel beschrijvingen voor de broeikaseffect theorie blijken gebaseerd op redeneringen die in strijd zijn met diverse wetten uit de thermodynamica en de natuurkunde51.

De complexe relatie tussen temperatuur en CO2 wordt gekarakteriseerd door complementaire terugkoppelingsmechanismen; in de meeste perspectieven wordt de relatie tussen temperatuur en CO2 gekenmerkt door een dynamiek die gepaard gaat met een tegenfase, dan wel een negatieve forcering:

– In de dagelijkse cyclus zit CO2 in een tegengestelde fase en een vertraging t.o.v. de temperatuur (via tussenkomst van de vegetatie); overdag is de temperatuur hoog en het CO2 niveau in de atmosfeer is dan relatief laag omdat deze door de vegetatie wordt opgenomen om groei te realiseren in combinatie met zonnestraling en water, terwijl ’s nachts de vegetatie de CO2 uitscheidt omdat groei dan nauwelijks mogelijk is t.g.v. een gebrek aan zonnestraling. Naast de tegengestelde fase met de temperatuur zit CO2 ook in een tegengestelde fase t.o.v. zowel de zonnestraling, luchtdruk, windsnelheid en ook met ozon52.

– In de seizoenen cyclus zit CO2 in zowel een tegengestelde fase als ook een vertraging t.o.v. de temperatuur (via tussenkomst van de vegetatie en de oceaan). In het zomerseizoen is de temperatuur bijvoorbeeld hoog en wordt CO2 omgezet bij de groei van vegetatie met als gevolg dat aan het eind van de zomer het CO2 niveau in de atmosfeer het laagste niveau bereikt binnen de seizonen cyclus. Vervolgens wordt in de loop van de herfst en de winter de CO2 weer uitgescheiden tijdens het afsterven van de seizoensvegetatie (waarbij bladeren van de boven vallen en bloemen hun vrucht verliezen). Overigens, tijdens het zomer seizoen is het water van zowel de oceanen, de meren en de rivieren vanwege de hogere temperatuur minder in staat om CO2 op te nemen; tijdens het winterseizoen nemen deze systemen juist relatief veel CO2 op. Er is dus ook sprake van een tegengestelde fase tussen het seizoensvegetatie en de H2O cyclus52.

– In het perspectief van de ijstijden cyclus volgt CO2 de temperatuur met een vertraging die kan varieren in de orde van honderden jaren (via tussenkomst van het oceaan systeem), waarbij CO2 is herkend als niet veel meer dan één van de vele factoren in de interne feedback van het klimaat systeem53.

Relevant voor dit perspectief is ook dat mist en nevel (beide kunnen worden herkend als een vorm van laaghangende bewolking) volgens het KNMI zowel overdag als ’s nachts zorgen voor een verkoelend effect; hieruit kan direct worden afgeleid dat de aanwezigheid van waterdamp op lage hoogte waarschijnlijk voor negatieve feedback zorgt in het klimaat systeem. Laaghangende bewolking zorgt enkel overdag voor verkoeling (doordat hierbij zonnestraling wordt geblokkeerd); ’s nachts zorgt laaghangende bewolking dat warmte die door het aardoppervlak wordt uitgestraald langer wordt vastgehouden. In het algemeen t.a.v. hooghangende bewolking worden gezegd dat deze wel een bijdrage levert aan opwarming. Voor het wolken systeem als geheel beschrijft de NASA dat het ongeveer -5°C verkoeling oplevert voor de aarde. Uit de klimaat brochure (2011) van het KNAW blijkt dat de netto impact van wolken wordt beschouwd als één van de meest controversiele onderwerpen in het wetenschappelijke klimaatdebat.

De analyse op het niveau van individuele jaren heeft tot twee gewijzigde inzichten geleid t.o.v. de analyse op het niveau van de decennia die in juni 2019 voor de HadCRUT4 temperatuur serie werd gepresenteerd:

1 – Er sprake van een 66-jarige cyclus (voorheen werd gesproken over een 70-jarige cyclus).

2 – De 66-jarige cyclus toont een amplitude van 0,12°C (voorheen werd gesproken over een amplitude van tenminste 0,125°C). Hierbij kan ook nog worden vermeld dat op basis van Fourier analyse in een 2012 studie is geconcludeerd dat in het perspectief van de multidecadale cyclus een amplitude mogelijk is tot 0,17°C14.

De conclusie luidt dat de definitie van het klimaat rijp is voor een herziening omdat de tijdsduur van 30 jaar die momenteel wordt gebruikt om klimaatverandering te bestuderen mede verantwoordelijk kan worden gehouden voor de overschatting, betreffende: enzijds de structurele impact van de opwarming en anderzijds de correlatie tussen de temperatuur met CO2 die in de decennia na de 1970s is waargenomen. De opwaartse fase van de 66-jarige cyclus vormt een fenomeen dat onderdeel is van de natuurlijk variabiliteit. In de projectie van het IPCC voor het jaar 2100 is de impact van dit fenomeen niet onderkent. Het gevolg is dat de door het IPCC verwachte opwarming (welke wordt ingeschat op +0,20°C per decennium voor de resterende decennia in de eerste helft van de 21ste eeuw), met ongeveer een factor 2 wordt overschat t.o.v. van de aangetroffen gemiddelde structurele opwaartse trend van 0,09°C per decennium. Logischerwijs is dezelfde factor 2 waarschijnlijk ook indicatief voor de overschatting m.b.t. de impact van CO2.


El Nino.


Referenties:

1 – Change detection in hydrological records – a review of the methodology – W. Kundezewicz & A. Robson (februari 2004)
2 – KNMI: Future Weather, (2012); pagina 9 beschrijft: “Generally such a climatological period is defined as a 30-years period, although we note that even 30 years may be too short to capture all natural climate variability.”
3 – KNMI’14: Klimaat Scenarios voor Nederland (2014); pagina 6: “De twee kolommen met waarnemingen laten zien dat de toename in de winterneerslag over 30 jaar ongeveer even groot is geweest als de natuurlijke variaties gemiddeld over 30 jaar”, pagina 8: “Hoe langer de periode waarvoor een gemiddelde wordt berekend, hoe kleiner de invloed van natuurlijke variaties op dit gemiddelde is. Maar zelfs gemiddelden over 30 jaar – het ijkpunt van wat als normaal weer wordt gezien – zijn erdoor beïnvloed (zie figuur 1). Vooral voor neerslag en wind zijn natuurlijke variaties in gemiddelden over 30 jaar aanzienlijk vergeleken met de veranderingen in de 30-jaar gemiddelden volgens de klimaatscenario’s.”
4 – KNMI: Wereldgemiddelde temperatuur en CO2 nemen verder toe (november 2018); “Dit kwam in 2015 en 2016 grotendeels door een sterke El Nino, die de wereldgemiddelde temperatuur even boven de trendlijn optilt.”
5 – CarbonBrief – Interactive: How much does El Nino affect global temperature? (januari 2017)
6 – New study explains unusual 2015/16 El Nino heat budget – M. Mayer et al. (april 2018)
7 – NASA: Sheet 2: “Net impact of El Nino on the global carbon cycle is an increase in atmospheric CO2 concentrations” – A. Chatterjee et al., (maart 2018)
8 – Analysis of Temporal Signals of Climate – P. Stallinga & I. Khmelinskii (oktober 2018)
9 – A successful prediction of the record CO2 rise associated with the 2015/2016 El Nino – R.A. Betts (november 2018)
10 – The unstable CO2 feedback cycle on ocean planets – D. Kitzmann et al. (august 2015)
11 – Greenhouse gas growth rates – J. Hansen & M. Sato (september 2004); bron beschrijft 14% voor periode 1850-2003, aangepast voor 1850-2018 stijgt percentage naar 15%
12 – Decadal trends in the ocean carbon sink – T. DeVries (mei 2019)
13 – KNMI: Klimaatfluctuaties (februari 2019)
14 – Fourier analysis of measurements and Earth System Model simulations – S. Henriksson (oktober 2012)
15 – The carbon cycle response to two El Nino types: an observational study – P. Chylek et al. (januari 2018); figuur 4: CO2 loopt 7 tot 8 maanden achter t.o.v. de temperatuur
16 – Variations in atmospheric CO2 growth rates coupled with tropical temperature – W. Wang et al. (augustus 2013)
17 – State of the climate 2018 – O. Humlum (april 2019)
18 – Global lake response to the recent warming hiatus – L.A. Winslow et al. (maart 2018)
19 – Solar Variation and Climate Change – in reference to Indian Rainfall Pattern – V.K. Pandey & A. Mishra (2015)
20 – Solar Minima, Earth’s rotation and Little Ice Ages in the past and in the future: The North Atlantic-European case – M.A. Mörner (januari 2010)
21 – On the time-varying trend in global-mean surface temperature – Z. Wu et al. (juli 2011)
22 – Multi-scale harmonic model for solar and climate cyclical variation throughout the Holocene based on Jupiter-Saturn tidal frequencies plus the 11-year solar dynamo cycle – N. Scafeta (2012)
23 – The predicted size of cycle 23 based on the inferred three-cycle quasi-periodicity of the planetary index Ap – H.S. Ahluwalia (juni 1998)
24 – Wikipedia: “Het klimaat is de gemiddelde weerstoestand (temperatuur, windkracht, bedekkingsgraad en neerslag) over een periode van minimaal 30 jaar.”
25 – Natural Climate Oscillations may Counteract Red Sea Warming Over the Coming Decades – G. Krokos (maart 2019)
26 – A Significant Component of Unforced Multidecadal Variability in the Recent Acceleration of Global Warming – T. Delsole (februari 2011)
27 – Recent developments in studies of climate since A.D. 1500 – R.S. Bradley & P.D. Jones (1995)
28 – Compendium voor de Leefomgeving: Temperatuur in Nederland en mondiaal, 1906 – 2017 (april 2018)
29 – KNMI: Poolklimaat verandert het snelst
30 – Decadal-scale progression of Dansgaard-Oeschger warming events – Erhardt et al. (december 2018); citaat: “In the course of the last glacial period, ice-core records from Greenland reveal millennial-scale warming episodes, called Dansgaard-Oeschger (DO) events (Dansgaard et al., 1993; NGRIP project members, 2004). During their onset, temperatures in Greenland increased rapidly by 10-15 °C from cold stadial (GS, Greenland Stadial) to warmer interstadial (GI, Greenland 20 Interstadial) conditions within a few decades (Kindler et al., 2014; Huber et al., 2006; Severinghaus, 1999), going along with an almost doubling of the local snow accumulation (Andersen et al., 2006).”
31 – Moho and basement depth in the NE Atlantic Ocean based on seismic refraction data and receiver functions – Funk et al. (juli 2016)
32 – The recent warming on Svalbard and its relation to atmospheric circulation and sea ice cover (sheet 7) – Isaksen et al. (november 2017)
33 – De Toestand van het Klimaat – De Noord Atlantische Oscillatie – G.P. Können et al. (1999)
34 – Black Box Identification of Earth’s Climate System – P. de Larminat (juli 2019)
35 – The Politically Incorrect Guide to Climate Change – M. Morana (2018)
36 – Multi-periodic climate dynamics: spectral analysis of long-term instrumental and proxy temperature records – H.-J. Lüdecke et al. (februari 2013)
37 – Paleoclimate forcing by the solar De Vries/Suess cycle – H.-J. Lüdecke et al. (februari 2015)
38 – Redefining the limit dates for the Maunder Minimum – J.M. Vaquearo & R.M. Trigo (2015)
39 – Hadley Centre Central England Temperature (HadCET) dataset (august 2019)
40 – Magnitudes and timescales of total solar irradiance variability – G. Kopp, figuur 8 (juni 2016)
41 – Solar total and spectral irradiance reconstruction over the last 9000 years – C.-J. Wu et al, figuur 1 (november 2018)
42 – High-frequency cyclicity in the Mediterranean Messinian evaporites: evidence for solar-lunar climate forcing – V. Manzi et al. (2012, figure 9a)
43 – 8,000 years of AMO? – G. Foster (maart 2011)
44 – The solar-cycle period-amplitude relation as evidence of hysteresis of the solar-cycle nonlinear magnetic oscillation and the long-term (55 years) cyclic modulation – H. Yoshimura (februari 1979)
45 – Evidence of Variable Earth-heat Production, Global Non-anthropogenic Climate Change, and Geoengineered Global Warming and Polar Melting – J.M. Herndon (april 2017)
46 – The Little Ice Age and 20th-century deep Pacific cooling – G. Gebbie & P. Huybers (januari 2019)
47 – CARBOSCHOOLS: Wat we weten Wat we niet weten En hoe we proberen de wereldwijde milieuveranderingen beter te begrijpen: Een inleiding op onderzoeksvragen, uitdagingen en uitvoering voor ‘CarboSchools’ projecten (2006)
48 – Oceans, Ice & Snow and CO2 Rise, Swing and Seasonal Fluctuation – M.D. Nelson & D.B. Nelson (oktober 2016)
49 – KNMI: Mist en nevel afname in Europa (oktober 2009); citaat: “We schatten aan de hand van het temperatuureffect van figuur 3 en de afname van figuur 2 dat de afname van mist en nevel 10%-20% aan de opwarming van de dagtemperatuur heeft bijgedragen. In Oost-Europa is de bijdrage veel groter, tot 50%.”
50 – Recent pause in the growth rate of atmospheric CO2 due to enhanced terrestrial carbon uptake – T.F. Keenan et al. (november 2016)
51 – Role of greenhouse gases in climate change – M. Hertzberg et al. (2017)
52 – Seasonal and Diurnal CO2 Patterns at Diekirch, LU 2003 – 2005 – F. Massen et al. (maart 2007); sectie 4.1 & 4.3
53 – Breakpoint lead-lag analysis of the last deglacial climate change and atmospheric CO2 concentration on global and hemispheric scales, LU 2003 – 2005 – Zhi Liu et al. (mei 2018)